Brandpreventie
Er is een reden dat er men spreekt over “dat loopt als een lopend vuurtje.” De schade die een brand kan veroorzaken op enkele luttele minuten is amper te geloven, laat staan in te schatten. Niet enkel je bezittingen, maar je eigen leven kunnen nagenoeg onherstelbaar worden verwoest. Gelukkig kan de grootste schade worden vermeden door brandpreventie. Rook- en CO-melders zorgen ervoor dat je niet wordt verrast door plotse vuurhaarden, en het beveiligen van je elektriciteitsnet vermijden kortsluitingen. Wanneer er toch per ongeluk een vuurtje te blussen valt, kunnen een branddeken of brandblusser misschien wel -letterlijk- de meubels redden. Als het noodlot toch toeslaat is belangrijk om rustig te blijven en minstens een vluchtplan te hebben.
Juridisch
Bouw je een nieuwe woning, dan ben je wettelijk verplicht om een of meerdere rookmelders te plaatsen. Verbouw je een bestaande woning, dan ben je enkel verplicht om een rookmelder te installeren, wanneer een vergunning nodig is voor de uit te voeren werken.
Vanaf 1 januari 2020 geldt deze verplichting voor alle woningen in Vlaanderen.
Daarnaast ben je ook steeds verplicht om je woning voldoende brandveilig te maken. De wet legt daarom heel wat verplichtingen op waaraan moet voldaan worden om je woning te beschermen tegen brand- en ontploffingsgevaar.
De volledige wetteksten vind je hieronder.
- Decreet houdende de beveiliging van woningen door optische rookmelders
Artikel 1. (01/01/2013- 31/12/2019)
Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.
Artikel 2. (01/01/2013- 31/12/2019)
In dit decreet wordt verstaan onder :
1° NBN EN 14604 : Belgische norm inzake rookmelders, waarvan de registratie door het Belgisch Instituut voor Normalisatie werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 februari 2006, en de later bekendgemaakte wijzigingen ervan. Het is de omzetting van de Europese geharmoniseerde norm CE EN 14604;
2° rookmelder : een apparaat conform NBN EN 14604 dat reageert op de rookontwikkeling bij brand door het produceren van een scherp geluidssignaal, en dat niet van het ionische type is;
3° woning : elk onroerend goed of het deel ervan dat hoofdzakelijk bestemd is voor de huisvesting van een gezin of een alleenstaande.
Artikel 3. (23/02/2017- 31/12/2019)
Alle nieuw te bouwen woningen en alle woningen waaraan renovatiewerken worden uitgevoerd waarvoor een omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen vereist is en waarvoor de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen wordt aangevraagd na de inwerkingtreding van dit decreet, moeten met rookmelders geplaatst op de wijze bepaald door de Vlaamse Regering zijn uitgerust.
Bij de aanvraag van de omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen voor de bouw of de uitvoering van de renovatiewerkzaamheden wordt aangegeven waar de rookmelders geplaatst worden.
Artikel 4. (28/06/2014- 31/12/2019)
Alle huurwoningen waarvoor een nieuw huurcontract wordt afgesloten na de inwerkingtreding van dit decreet moeten uitgerust zijn met rookmelders geplaatst op de wijze bepaald door de Vlaamse Regering op het ogenblik dat het contract wordt afgesloten. Het bewijs moet aan het huurcontract gehecht worden en kan met alle middelen aangetoond worden.
De sociale huurwoningen moeten met een rookmelder geplaatst op de wijze bepaald door de Vlaamse Regering zijn uitgerust :
– indien gebouwd voor 1950 uiterlijk binnen een jaar na de inwerkingtreding van dit decreet;
– indien gebouwd vanaf 1950 en voor 1970 uiterlijk binnen twee jaar na de inwerkingtreding van dit decreet;
– indien gebouwd vanaf 1970 en voor 1980 uiterlijk binnen drie jaar na de inwerkingtreding van dit decreet;
– indien gebouwd vanaf 1980 uiterlijk binnen vier jaar na de inwerkingtreding van dit decreet.
Alle andere woningen die als hoofdverblijfplaats worden verhuurd, moeten met rookmelders geplaatst op de wijze bepaald door de Vlaamse Regering zijn uitgerust :
– indien gebouwd voor 1945 uiterlijk binnen drie jaar na de inwerkingtreding van dit decreet;
– indien gebouwd vanaf 1945 uiterlijk binnen zes jaar na de inwerkingtreding van dit decreet.
Onverminderd de bepalingen van het eerste en het derde lid moeten woningen en kamers, bestemd voor het huisvesten van studenten zoals gedefinieerd in artikel 1, 18°, van het besluit van de Vlaamse Regering van 12 juli 2013 betreffende de kwaliteits- en veiligheidsnormen voor woningen, ten laatste op 1 oktober 2014 uitgerust zijn met een rookmelder.
De verhuurder is verantwoordelijk voor de plaatsing van de rookmelders. Als de rookmelder uitgerust is met een vervangbare batterij is de huurder verantwoordelijk voor de vervanging ervan na afloop van de levensduur, vermeld door de fabrikant.
Artikel 5. (01/01/2013- 31/12/2019)
Alle woningen waarvoor een bijzondere sociale lening, krachtens artikel 79 van het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode, wordt toegekend en waarvoor de kredietakte na de datum van inwerkingtreding van dit decreet wordt verleden, moeten zijn uitgerust met rookmelders geplaatst op de wijze bepaald door de Vlaamse Regering.
Artikel 5/1. (11/08/2013- 31/12/2019)
De verplichting tot het plaatsen van rookmelders, vermeld in artikel 3, 4 en 5 geldt niet als de woning beschikt over een branddetectiesysteem dat gekeurd en gecertificeerd is door een daartoe erkend organisme.
Artikel 6. (01/01/2013- 31/12/2019)
De Vlaamse Regering bepaalt op welke wijze de rookmelders moeten worden geplaatst. Zij bepaalt het aantal rookmelders en de locaties waar ze moeten worden geplaatst.
Artikel 7. (01/01/2013- 31/12/2019)
Het decreet van 8 mei 2009 houdende de beveiliging van woningen door optische rookmelders wordt opgeheven.
Artikel 8. (01/01/2013- 31/12/2019)
Dit decreet treedt in werking op een door de Vlaamse Regering vast te stellen datum en uiterlijk op 1 januari 2013.
- Decreet houdende wijziging van het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode, wat het verbeteren van de brandveiligheid door het algemeen invoeren van optische rookmelders voor woningen betreft
Artikel 1.
Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste “toekomstige versie”.
(01/01/2020- …)
Dit decreet regelt een gewestaangelegenheid.
Artikel 2.
Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste “toekomstige versie”.
(01/01/2020- …)
Aan artikel 2, § 1, eerste lid, van het decreet van 15 juli 1997 houdende de Vlaamse Wooncode, vervangen bij het decreet van 29 april 2011 en gewijzigd bij de decreten van 23 december 2011, 9 maart 2012, 23 maart 2012, 29 maart 2013, 31 mei 2013, 31 januari 2014, 4 april 2014 en 14 oktober 2016, worden een punt 41° en een punt 42° toegevoegd, die luiden als volgt:
“41° NBN EN 14604: Belgische norm inzake rookmelders, waarvan de registratie door het Belgisch Instituut voor Normalisatie werd bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad van 22 februari 2006, en de later bekendgemaakte wijzigingen ervan. Het is de omzetting van de Europese geharmoniseerde norm CE EN 14604;
42° rookmelder: een apparaat conform NBN EN 14604 dat reageert op de rookontwikkeling bij brand door het produceren van een scherp geluidssignaal, en dat niet van het ionische type is.”.
Artikel 3.
Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste “toekomstige versie”.
(01/01/2020- …)
Aan artikel 5, § 1, tweede lid, van hetzelfde decreet, ingevoegd bij het decreet van 29 maart 2013, wordt de volgende zin toegevoegd:
“Een woning moet uitgerust zijn met één of meer rookmelders geplaatst op de wijze bepaald door de Vlaamse Regering of moet beschikken over een brand|Updetectiesysteem dat gekeurd en gecertificeerd is door een daartoe erkend organisme.
Artikel 4.
Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste “toekomstige versie”.
(01/01/2020- …)
Het decreet van 1 juni 2012 houdende de beveiliging van woningen door optische rookmelders wordt opgeheven.
Artikel 5.
Dit artikel is nog niet in werking. Hieronder vindt u de eerste “toekomstige versie”.
(01/01/2020- …)
Dit decreet treedt in werking op een door de Vlaamse Regering vast te stellen datum en uiterlijk op 1 januari 2020.
- Koninklijk besluit tot vaststelling van de basisnormen voor de preventie van brand en ontploffing waaraan de gebouwen moeten voldoen
Artikel 1. <KB 2003-04-04/58, art. 1, 005; Inwerkingtreding : 04-04-2003> De technische specificaties die opgenomen zijn in de bijlagen van dit besluit zijn van toepassing op :
– de op te richten gebouwen;
– de uitbreidingen aan bestaande gebouwen maar beperkt tot het gedeelte van de uitbreiding.
De basisnormen zijn niet van toepassing op bestaande gebouwen.
Als ” bestaande gebouwen ” worden beschouwd :
– de hoge en middelhoge gebouwen waarvoor de bouwaanvraag werd ingediend vóór 26 mei 1995;
– de lage gebouwen waarvoor de bouwaanvraag werd ingediend vóór 1 januari 1998.
Art. 2.Deze technische specificaties zijn van toepassing op alle [1 …]1 gebouwen zoals gedefinieerd in de bijlagen bij dit besluit ongeacht hun bestemming.
[1 Ongeacht of een technische specificatie een versoepeling of een verzwaring van de eis inzake brandveiligheid inhoudt, geldt dat een gebouw wordt verondersteld eveneens aan bepaalde technische specificaties te voldoen indien dit gebouw aan de overeenstemmende technische specificaties voldoet die van toepassing zijn op een willekeurig gebouw van dezelfde categorie waarvoor de aanvraag voor de bouw later werd ingediend.]1
———-
(1)<KB 2016-12-07/20, art. 2, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
Art. 3.De test- en klasseringsmethoden bedoeld in de bijlagen bij dit besluit zijn van toepassing zolang zij niet zijn vervangen door technische specificaties geconcretiseerd ter uitvoering [1 van de Verordening (EU) nr. 305/2011, van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad]1.
Wanneer, gedurende diezelfde periode, met de nodige dokumenten wordt bewezen dat een produkt voldoet aan de eisen van onderhavig besluit, overeenkomstig met gelijkwaardige test- en klasseringsmethodes in een andere Lid-Staat van de E.E.G., wordt dit produkt geacht te voldoen aan de technische specificaties vastgesteld in dit besluit.
———-
(1)<KB 2016-12-07/20, art. 3, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
Art. 4. (Opgeheven) <KB 2008-09-18/64, art. 9, 1°, 006; Inwerkingtreding : 26-10-2008>
Art, 5. Het koninklijk besluit van 4 april 1972 houdende vaststelling van de algemene eisen, vervat in de norm NBN. 713-010 betreffende de brandbeveiliging in de hoge gebouwen, zoals gewijzigd bij koninklijk besluit van 10 november 1974, wordt opgeheven.
(Lid 2 tot 4 opgeheven). <BWG 2007-03-22/38, art. 9, 2°, 003; Inwerkingtreding : 01-01-2008>
Art. 6. (Opgeheven) <KB 1997-12-19/40, art. 2, 004; Inwerkingtreding : 31-12-1997>
Art. 6/1.[1 De bouwelementen waarvan de brandweerstand wordt aangetoond volgens de norm NBN 713-020, respectievelijk de norm DIN 4102-6 voor luchtkanalen, en waarvoor een CE-markering nog niet verplicht is, zijn toegelaten [2 tot 1 december 2016 of tot op het einde van de door de Europese Commissie vastgelegde co-existentieperiode indien ten laatste op 1 december 2016 de Europese Commissie voor de betrokken normen het einde van co-existentieperiode bekend gemaakt heeft in het Publicatieblad van de Europese Unie overeenkomstig artikel 17, 5, c), van de Verordening (EU) nr. 305/2011, van het Europees parlement en de Raad van 9 maart 2011 tot vaststelling van geharmoniseerde voorwaarden voor het verhandelen van bouwproducten en tot intrekking van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad]2. Daarvoor wordt de tijdsduur van de brandweerstand vereist door de bijlagen bij dit besluit, omgezet in uren, voorafgegaan door ‘Rf’, respectievelijk ‘Ro’ voor luchtkanalen. Deze bouwelementen kunnen in de gebouwen behouden blijven na de vermelde overgangsperiode.]1
———-
(1)<Ingevoegd bij KB 2012-07-12/38, art. 25, 008; Inwerkingtreding : 01-12-2012>
(2)<KB 2016-12-07/20, art. 4, 009; Inwerkingtreding : 01-12-2016>
Art. 6/2.[1 De bepalingen van de punten 9 en 10 van bijlage 5/1 zijn slechts van toepassing op de bouwproducten die geen CE-markering moeten dragen en dit ten laatste tot vier jaar na het in werking treden van dit besluit [2 , met name tot 1 december 2016]2. Deze bouwproducten kunnen in de gebouwen blijven na de vermelde overgangsperiode.]1
———-
(1)<Ingevoegd bij KB 2012-07-12/38, art. 25, 008; Inwerkingtreding : 01-12-2012>
(2)<KB 2016-12-07/20, art. 5, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
Art. 6/3.[1 De eindlaagmaterialen van de dakbedekkingen die ingedeeld zijn in A1 volgens het in bijlage 5 beschreven classificatiesysteem mogen, wanneer ze geen CE-markering moeten dragen, aangewend worden in de gebruiken voorzien in punt 8 van de bijlage 5/1 tot vier jaar na het in werking treden van dit besluit [2 , met name tot 1 december 2016]2. De bouwproducten kunnen in de gebouwen blijven na de vermelde overgangsperiode.]1
———-
(1)<Ingevoegd bij KB 2012-07-12/38, art. 25, 008; Inwerkingtreding : 01-12-2012>
(2)<KB 2016-12-07/20, art. 6, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
Art. 7. Onze Minister van Binnenlandse Zaken, Onze Minister van Wetenschapsbeleid en van Infrastructuur en Onze Minister van Tewerkstelling en Arbeid zijn, ieder wat hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit.
Art. N1.Bijlage 1. Terminologie. (Bijlage niet opgenomen wegens technische redenen, zie B.St. 26-04-1995, Bijvoegsel, folio 1 – 11).
(NOTA : bijlage 1, punt 2, laatste lid is vernietigd bij het arrest n° 129.614 van de Raad van State van 23-03-2004, zie B.S. van 27-05-2004, p. 41410)
Gewijzigd bij :
<KB 1996-12-18/31, art. 3; Inwerkingtreding : 31-12-1996, zie B.St. 31-12-1996, Ed. 2, p. 32400>
<KB 1997-12-19/40, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 31-12-1997, zie B.St. 30-12-1997, bijvoegsel, folio 3 – 12>
<KB 2003-04-04/58, art. 2, Inwerkingtreding : 04-04-2003; B.S. 05-05-2003, p. 24026>
<KB 2007-06-13/38, art. 1, Inwerkingtreding : 01-01-2008; B.S. 18-07-2007, p. 38758-59>
<KB 2009-03-01/42, art. 1 tot en met 6, 007; Inwerkingtreding : 15-08-2009; B.S. 15-07-2009, p. 49389-49390>
<KB 2012-07-12/38, art. 1-16, 008; Inwerkingtreding : 01-12-2012; B.S. 21-09-2012, p. 58473-58483>
<KB 2016-12-07/20, art. 7-16, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
Art. N2.Bijlage 2. Lage gebouwen. (Bijlage niet opgenomen wegens technische redenen, zie B.St. 26-04-1995, Bijvoegsel, folio 13 – 35).
Gewijzigd bij :
<KB 1996-12-18/31, art. 4; Inwerkingtreding : 31-12-1996, zie B.St. 31-12-1996, Ed. 2, p. 32400>
<KB 1997-12-19/40, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 31-12-1997, zie B.St. 30-12-1997, bijvoegsel, folio 13 – 34>
<KB 2003-04-04/58, art. 3, 4, 5, 6 en 7, Inwerkingtreding : 04-04-2003; B.S. 05-05-2003, p. 24026-24029>
<KB 2003-04-04/58, art. 17, Inwerkingtreding : 04-04-2003; B.S. 05-05-2003, p. 24035>
<KB 2009-03-01/42, art. 8, 007; Inwerkingtreding : 15-08-2009; B.S. 15-07-2009, p. 49389-49390>
<KB 2012-07-12/38, art. 17, 008; Inwerkingtreding : 01-12-2012; B.S. 21-09-2012, p. 58483>
<KB 2016-12-07/20, art. 17-18, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
Art. N2/1.Bijlage 2/1. Lage gebouwen.
<Ingevoegd bij KB 2012-07-12/38, art. 18, 008; Inwerkingtreding : 01-12-2012>
0. ALGEMEEN.
0.1 Doel.
Deze basisreglementering bepaalt de minimale eisen waaraan de opvatting, de bouw en de inrichting van lage gebouwen (LG) moeten voldoen om :
– het ontstaan, de ontwikkeling en de voortplanting van brand te voorkomen;
– de veiligheid van de aanwezigen te waarborgen;
-preventief het ingrijpen van de brandweer te vergemakkelijken.
0.2 [1 Toepassingsgebied.
0.2.1 Deze bijlage is van toepassing op de volgende op te richten gebouwen en de volgende uitbreidingen van bestaande gebouwen, waarvoor de aanvraag voor de bouw wordt ingediend vanaf 1 december 2012 :
1. de lage gebouwen;
2. de uitbreidingen van gebouwen die na realisatie een laag gebouw zijn;
3. de lokalen of delen van lage gebouwen waarin een industriële activiteit plaatsvindt en waarvan de totale oppervlakte kleiner is dan of gelijk is aan 500 m, onder de volgende voorwaarden :
– in het gebouw hoofdzakelijk niet-industriële activiteiten plaats vinden en de totale oppervlakte van de lokalen met industriële activiteit kleiner is dan de overblijvende oppervlakte van het gebouw;
– de industriële activiteiten in deze lokalen de niet-industriële activiteiten in hetzelfde compartiment ondersteunen;
– er geen lokalen met nachtbezetting zijn in het compartiment waarin er industriële activiteiten plaatsvinden.
0.2.2 Uitgesloten van het toepassingsgebied van deze bijlage zijn echter :
1. de industriegebouwen;
2. de gebouwen bestaande uit maximaal twee bouwlagen en met een totale oppervlakte kleiner dan of gelijk aan 100 m;
3. de eengezinswoningen.]1
0.3 Platen
Plaat 2.1 – Gevels
(Figuur niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 21-09-2012, p. 58485)
1 INPLANTING EN TOEGANGSWEGEN.
De toegangswegen worden bepaald in akkoord met de brandweer, volgens de volgende leidraad.
1.1 Voor de gebouwen met één bouwlaag moeten de voertuigen van de brandweer ten minste tot op 60 m van een gevel van het gebouw kunnen naderen.
Voor de gebouwen met meer dan één bouwlaag moeten de voertuigen van de brandweer ten minste in één punt een gevel kunnen bereiken die op herkenbare plaatsen toegang geeft tot iedere bouwlaag.
Daartoe moeten de voertuigen beschikken over een toegangsmogelijkheid en een opstelplaats :
– ofwel op de berijdbare rijweg van de openbare weg;
– ofwel op een bijzondere toegangsweg vanaf de berijdbare rijweg van de openbare weg en die de volgende karakteristieken vertoont :
– minimale vrije breedte : 4 m;
– minimale draaicirkel met draaistraal 11 m (aan de binnenkant) en 15 m (aan de buitenkant);
– minimale vrije hoogte : 4 m;
– maximale helling : 6 %;
– draagvermogen : derwijze dat voertuigen, zonder verzinken, met een maximale asbelasting van 13t er kunnen rijden en stilstaan, zelfs wanneer ze het terrein vervormen.
Voor de kunstwerken welke zich op de toegangswegen bevinden, richt men zich naar NBN B 03-101.
1.2 Bijgebouwen, uitspringende daken, luifels, uitkragende delen of andere dergelijke toevoegingen zijn enkel toegelaten indien daardoor noch de evacuatie, noch de veiligheid van de gebruikers, noch de actie van de brandweer in het gedrang komen.
1.3 De horizontale afstand, vrij van elk brandbaar element en gelegen tussen een laag gebouw en een tegenoverstaand gebouw, moet ten minste 6 m bedragen, tenzij één van de twee tegenoverstaande wanden voldoet aan de voorwaarden zoals bepaald voor aangrenzende gebouwen.
De wanden die aangrenzende gebouwen scheiden hebben EI 60, of REI 60 wanneer ze dragend zijn.
In deze wanden mag een verbinding tussen deze gebouwen bestaan via een deur EI1 30, zelfsluitend of zelfsluitend in geval van brand.
De voorwaarde van de afstand tussen een laag gebouw en een tegenoverstaand gebouw geldt niet voor gebouwen die van elkaar gescheiden worden door bestaande straten, wegen,… behorende tot het openbaar domein.
2 COMPARTIMENTERING EN EVACUATIE.
2.1 Het gebouw is verdeeld in compartimenten waarvan de oppervlakte kleiner is dan 2 500 m2, met uitzondering van de parkeergebouwen (zie 5.2).
De maximale oppervlakte van een gelijkvloers gebouw bestaande uit één compartiment mag 3 500 m2 bedragen. De lengte van dit compartiment bedraagt niet meer dan 90 m.
De maximale oppervlakte van een compartiment mag, respectievelijk, groter dan ofwel 2 500 m2, ofwel 3 500 m2 bedragen indien het compartiment is uitgerust met een automatische blusinstallatie en een rook- en warmteafvoerinstallatie.
De Minister van Binnenlandse Zaken bepaalt de voorwaarden waaronder uitzonderingen mogelijk zijn op de grootte van het compartiment respectivelijk ofwel 2 500 m2 ofwel 3 500 m2 zonder dat een automatische blusinstallatie en/of een rook- en warmteafvoerinstallatie moet voorzien worden.
De hoogte van een compartiment stemt overeen met de hoogte van één bouwlaag.
De volgende uitzonderingen zijn nochtans toegestaan :
[2 a)]2 – het parkeergebouw met bouwlagen (zie 5.2);
[2 b)]2 – een compartiment mag zich uitstrekken over twee boven elkaar gelegen bouwlagen met een binnenverbindingstrap (duplex), indien de gecumuleerde oppervlakte van die bouwlagen niet groter is dan 2 500 m2;
[2 c) de hoogte van een compartiment mag zich uitstrekken over drie boven elkaar gelegen bouwlagen met een binnenverbindingstrap (triplex), voor zover de som van hun gecumuleerde oppervlakte de 300 m niet overschrijdt, en dat dit compartiment is uitgerust met een automatische branddetectie van het type totale bewaking die automatisch een aanduiding van de brandmelding geeft en waarvan de detectoren aangepast zijn aan de aanwezige risico’s;]2
[2 d)]2 – de hoogte van een compartiment mag zich uitstrekken over verscheidene boven elkaar geplaatste bouwlagen, indien dit compartiment slechts technische lokalen omvat (zie 5.1.1).
[2 e)]2 – de hoogte van een compartiment mag zich uitstrekken over verscheidene bouwlagen (atrium) op voorwaarde dat dit compartiment is uitgerust met een automatische blusinstallatie en een rook- en warmteafvoerinstallatie. De Minister van Binnenlandse Zaken bepaalt de voorwaarden waaronder uitzonderingen mogelijk zijn op de verplichte plaatsing van een automatische blusinstallatie en een rook- en warmteafvoerinstallatie.
De Minister van Binnenlandse Zaken bepaalt de voorwaarden waaraan de automatische blusinstallatie en rook- en warmteafvoerinstallatie moet voldoen.
2.2 Evacuatie van de compartimenten.
2.2.1 Aantal uitgangen.
Elk compartiment heeft minimum :
– één uitgang indien de maximale bezetting minder dan 100 personen bedraagt;
– twee uitgangen indien de bezetting 100 of meer dan 100 en minder dan 500 personen bedraagt;
– 2 + n uitgangen waarbij n het geheel getal is onmiddellijk groter dan het quotiënt van de deling door 1000 van de maximale bezetting van het compartiment, indien de bezetting 500 of meer dan 500 personen bedraagt.
Het minimum aantal uitgangen kan door de brandweer verhoogd worden in functie van de bezetting en de configuratie van de lokalen.
Het aantal uitgangen van bouwlagen en lokalen wordt bepaald zoals voor de compartimenten.
2.2.2 De uitgangen.
De uitgangen zijn gelegen in tegenovergestelde zones van het compartiment.
De evacuatiewegen leiden ofwel :
– naar buiten;
– naar trappenhuizen;
– naar trappen, binnen of buiten het gebouw gelegen (voor de horizontale afstanden zie 4.4).
Wat de ondergrondse bouwlagen betreft mag één uitgang naar buiten via een evacuatieweg met wanden EI 30 en deuren EI1 30 de vereiste toegang tot één der trappenhuizen vervangen.
Voor het parkeergebouw : zie 5.2.
Op een evacuatieniveau leidt iedere trap naar buiten, hetzij rechtstreeks, hetzij over een evacuatieweg die beantwoordt aan de voorschriften van 4.4.
3 VOORSCHRIFTEN VOOR SOMMIGE BOUWELEMENTEN.
3.1 Doorvoeringen door wanden.
Doorvoeringen doorheen wanden van leidingen voor fluïda of voor elektriciteit en de uitzetvoegen van wanden mogen de vereiste brandweerstand van de bouwelementen niet nadelig beïnvloeden.
De bepalingen van bijlage 7 ” Gemeenschappelijke bepalingen “, hoofdstuk 1, zijn van toepassing.
3.2 Structurele elementen.
De structurele elementen beschikken, in functie van hun situatie, over een brandweerstand zoals weergegeven in tabel 2.1, waarin Ei het laagst gelegen evacuatieniveau voorstelt.
Structurele elementen van het dak | Overige structurele elementen | |
Boven Ei Eén bouwlaagMeerdere bouwlagen |
R 30 (*) R 30 (*) |
R 30 R 60 |
Onder Ei, met inbegrip van de vloer van Ei | Niet van toepassing | R 60 |
Tabel 2.1 – Brandweerstand van structurele elementen
(*) Geen eisen voor de structurele elementen van het dak indien het aan de binnenkant beschermd is door middel van een bouwelement EI 30.
Er worden geen eisen voor brandweerstand gesteld aan de structurele elementen van open parkeergebouwen waarvan de horizontale wanden REI 60 bezitten.
3.3 Verticale binnenwanden en binnendeuren.
Voor de wanden en de deuren, die compartimenten afbakenen, geldt 4.1; bakenen zij evacuatiewegen af dan geldt 4.4.
De verticale binnenwanden die lokalen of het geheel van lokalen met nachtbezetting afbakenen hebben een brandweerstand, aangegeven in tabel 2.2. De deuren in deze wanden hebben EI1 30.
Wanden | |
Boven Ei Eén bouwlaagMeerdere bouwlagen |
EI 30 EI 60 |
Onder Ei, met inbegrip van de vloer van Ei | EI 60 |
Tabel 2.2 – Brandweerstand van verticale binnenwanden
3.4 Plafonds en verlaagde plafonds.
3.4.1 In de evacuatiewegen, de voor het publiek toegankelijke lokalen en de collectieve keukens hebben de verlaagde plafonds EI 30 (a -> b), EI 30 (b -> a) of EI 30 (a <-> b) volgens NBN EN 13501-2 en NBN EN 1364-2 of hebben een stabiliteit bij brand van een 1/2 h volgens NBN 713-020.
3.4.2 De ruimte tussen het plafond en het verlaagd plafond wordt onderbroken door de verlenging van alle verticale wanden waarvoor een brandweerstand is vereist.
Indien de ruimte tussen de vloer en het verlaagd plafond niet is uitgerust met een automatische blusinstallatie, dient deze ruimte derwijze onderbroken te worden door verticale scheidingen E 30 zodat er ruimten ontstaan waarvan de horizontale projectie kan ingeschreven worden in een vierkant van maximum 25 m zijde.
3.5 Gevels
3.5.1 Enkelwandige gevels
3.5.1.1 Scheiding tussen compartimenten
De stijlen van het gordijngevelskelet [3 …]3 worden ter hoogte van elke bouwlaag aan het gebouwskelet bevestigd. [3 Met uitzondering van de gebouwen die uitgerust zijn met een automatische blusinstallatie, moeten deze bevestigingen R 60 zijn ten opzichte van een brand in een onderliggend en naastgelegen compartiment]3.
De lineaire voeg aan de gevel is dichtgemaakt zodat geen koude rook tussen de gevel en de compartimentswanden kan dringen.
Bovendien heeft de aansluiting van de compartimentswanden met de gevel, met uitzondering van een beperkte lineaire voeg met een breedte van maximaal 20 mm aan de gevel, minstens EI 60 of EI 60 (i -> o).
3.5.1.2 Tegenover elkaar staande gevels en gevels die een tweevlakshoek vormen
Als gevels behorende tot verschillende compartimenten tegenover elkaar staan of een scherpe tweevlakshoek vormen, dan bedraagt de afstand (in m) tussen de geveldelen die niet minstens E 30 of E 30 (o->i) hebben, ten minste :
(h + 5) / 2 cos alpha
waarbij alpha de ingesloten hoek is en h de hoogte van het gebouw in m (zie plaat 2.1).
3.5.2 Dubbelwandige gevels.
3.5.2.1.Dubbelwandige gevel die onderbroken wordt door een compartimentering.
De spouw van de dubbelwandige gevel wordt in het verlengde van elke compartimentswand onderbroken door een element dat minstens E 60 heeft. Dit element beslaat de volledige ruimte begrepen tussen de twee wanden en heeft een minimale lengte van 60 cm te tellen vanaf de binnenwand van de gevel.
Dit element mag openingen bevatten, op voorwaarde dat de continuïteit van de compartimentering door de spouw heen verzekerd wordt door een bij brand zelfsluitende afsluitinrichting met een brandweerstand E 60. Deze inrichting wordt beproefd in zijn dragende constructie, volgens de richting van de compartimentswand; de sluiting ervan wordt bevolen :
– hetzij door een thermische detectie ter hoogte van deze inrichting die reageert bij een temperatuur van maximaal 100 ° C.
– hetzij door een rookdetectie in de spouw of in alle compartimenten langs de gevel, die voldoet aan de voorwaarden in punt 3.5.2.3.
Wanneer er openingen zijn tussen de spouw van de dubbelwandige gevel en de binnenomgeving van het gebouw, is enkel een rookdetectie toegelaten in de spouw of in alle compartimenten langs de gevel. Zij voldoet aan de voorwaarden van punt 3.5.2.3.
3.5.2.2 Dubbelwandige gevel zonder compartimentering.
De dubbelwandige gevels zonder compartimentering moeten in overeenstemming zijn met een van de twee hierna opgenomen mogelijkheden.
3.5.2.2.1 Dubbelwandige gevel waarvan de binnenwand brandwerend is.
De buitenwand van de dubbelwandige gevel bestaat tussen de verdiepingen voor minstens 50 % uit bouwelementen zonder specifieke brandweerstand.
De binnenwand heeft :
– hetzij, over de volledige hoogte, minstens een vlamdichtheid E 30 (i <-> o);
– hetzij afwisselend om de twee bouwlagen minstens een brandweerstand EI 30 (i <-> o).
3.5.2.2.2 Dubbelwandige gevel naar buiten toe open.
De voorschriften voor enkelwandige gevels mogen toegepast worden op de binnenwand wanneer de buitenwand vaste of mobiele ventilatieopeningen bevat die automatisch openen bij brand.
De vaste ventilatieopeningen zijn geplaatst op 30 + 10 graden naar de buitenkant en naar boven toe ten opzichte van de horizontale, gelijkmatig verdeeld over ten minste 50 % van de oppervlakte ervan.
De mobiele ventilatieopeningen voldoen, bij brand, aan dezelfde voorwaarden als de vaste ventilatieopeningen.
De veiligheidsstand van de mobiele lamellen wordt in werking gesteld door een algemene branddetectie-installatie in de compartimenten langs gevels. De automatische bediening moet voldoen aan de voorwaarden voorzien in punt 3.5.2.3.
3.5.2.3 Automatische sluitings-/openingssystemen.
3.5.2.3.1 Bediening
De sluiting/opening wordt bevolen door een automatische branddetectie-installatie.
De installatie wordt uitgerust met manuele openings- en sluitingssystemen. De bediening ervan is voorbehouden aan de brandweer. De plaats ervan moet bepaald worden in akkoord met de brandweer.
3.5.2.3.2 Bedrijfszekerheid.
Bij het uitvallen van de normale energiebron (elektrische energie, persluchtnet), zet de detectie-installatie of het bedieningssysteem het sluitings-/openingssysteem in de veiligheidsstand.
Elk gebrek aan energiebron, voeding of elektrische of pneumatische bediening moet automatisch gemeld worden aan de detectiecentrale.
3.5.2.3.3 Werking bij brand in een naburig compartiment.
Wanneer de sluitings-/openingssystemen geen positieve veiligheid hebben, dan moeten de elektrische kabels die het sluitings/openingssysteem verbinden, voldoen aan punt 6.5.2.
4 VOORSCHRIFTEN INZAKE CONSTRUCTIE VAN COMPARTIMENTEN EN EVACUATIERUIMTEN.
4.1 Compartimenten.
De wanden tussen compartimenten hebben minstens de brandweerstand aangegeven in tabel 2.3.
Wanden | |
Boven Ei Eén bouwlaagMeerdere bouwlagen |
EI 30 EI 60 |
Onder Ei, met inbegrip van de vloer van Ei | EI 60 |
Tabel 2.3 – Brandweerstand van wanden tussen compartimenten.
De verbinding tussen twee compartimenten is slechts toegestaan indien zij geschiedt via een zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deur EI1 30.
4.2 Binnentrappenhuizen.
4.2.1 Algemeen.
De trappen die verscheidene compartimenten verbinden zijn omsloten. De grondbeginselen van 2 “Compartimentering en evacuatie” zijn erop van toepassing.
4.2.2 Opvatting.
4.2.2.1 De binnenwanden van de trappenhuizen hebben minstens EI 60.
Hun buitenwanden mogen beglaasd zijn indien deze openingen over ten minste 1 m zijdelings afgezet zijn met een element E 30.
4.2.2.2 De trappenhuizen moeten toegang geven tot een evacuatieniveau.
4.2.2.3 Op iedere bouwlaag wordt de verbinding tussen het compartiment en het trappenhuis verzekerd door een deur EI1 30.
Een rechtstreekse verbinding van elke bouwlaag van een duplex met het trappenhuis is niet vereist, op voorwaarde dat :
– de totale oppervlakte van het compartiment kleiner is dan of gelijk is aan 300 m2;
– de oppervlakte van de bouwlaag van de duplex die rechtstreeks evacueert via het trappenhuis, groter is dan de oppervlakte van de andere bouwlaag van de duplex.
[4 De rechtstreekse verbinding van elke bouwlaag van een triplex met het trappenhuis is niet vereist. De verbinding met de triplex gebeurt minstens vanaf de bouwlaag van de triplex met de grootste oppervlakte en :
– voor een triplex met uitsluitend dagbezetting die zich uitstrekt over het evacuatieniveau (E), de onmiddellijk hoger gelegen bouwlaag (E+1) en de onmiddellijk lager gelegen bouwlaag (E-1), vanaf de bouwlaag gelegen op het evacuatieniveau;
– in de andere gevallen van de laagst gelegen bouwlaag en één van de twee andere bouwlagen.]4
4.2.2.4 Indien verscheidene compartimenten in eenzelfde horizontaal vlak liggen, mogen zij een gemeenschappelijk trappenhuis hebben op voorwaarde dat dit toegankelijk is vanuit elk compartiment via een zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deur EI1 30.
4.2.2.5 De trappenhuizen die de ondergrondse bouwlagen bedienen, mogen niet rechtstreeks het verlengde zijn van degene die de bouwlagen boven een evacuatieniveau bedienen.
Dit sluit niet uit dat het ene boven het andere mag liggen, mits volgende voorwaarden :
1. de wanden die ze scheiden hebben EI 60.
2. de toegang tot ieder trappenhuis geschiedt via een zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deur EI1 30.
4.2.2.6 Bovenaan elk binnentrappenhuis zit een verluchtingsopening met een doorsnede van minimum 1 m2 en die uitmondt in de open lucht. Deze opening is normaal gesloten; voor het openen gebruikt men een handbediening die goed zichtbaar geplaatst is op het evacuatieniveau.
Deze eis geldt niet voor trappenhuizen tussen evacuatieniveau en ondergrondse bouwlagen.
Indien trappenhuizen maximaal twee bovengrondse verdiepingen, met een oppervlakte kleiner dan of gelijk aan 300 m2, met het evacuatieniveau verbinden, mag de oppervlakte van de verluchtingsopening beperkt worden tot 0,5 m2.
Indien het trappenhuis door de aanwezigheid van een duplex bovenaan het gebouw niet alle bouwlagen bedient, wordt de verluchtingsopening met het trappenhuis verbonden aan de hand van een koker waarvan de doorsnede minstens gelijk is aan de oppervlakte vereist voor de verluchtingsopening.
4.2.3 Trappen.
4.2.3.1 Constructiebepalingen.
De trappen hebben de volgende kenmerken :
1. evenals de overlopen hebben zij R 30 of zijn op dezelfde manier ontworpen als een betonplaat met R 30. [5 Er wordt evenwel geen stabiliteit bij brand vereist voor de trappen en de overlopen die uitsluitend zijn samengesteld uit materialen van klasse A1, met een smelttemperatuur groter dan 727° C (staal voldoet bijvoorbeeld aan deze voorwaarde, aluminium en glas voldoen niet aan deze voorwaarde).]5;
2. zij zijn aan beide zijden uitgerust met leuningen. Voor de trappen met een nuttige breedte, kleiner dan 1,20 m, is één leuning voldoende, voor zover er geen gevaar is voor het vallen;
3. de aantrede van de treden is in elk punt ten minste 20 cm;
4. de optrede van de treden mag niet meer dan 18 cm bedragen;
5. hun helling mag niet meer dan 75 % bedragen (maximale hellingshoek 37° );
6. zij zijn van het “rechte” type. Maar, “wenteltrappen” worden toegestaan zo ze verdreven treden hebben en zo hun treden, naast de hiervoor vermelde vereisten, (met uitzondering van voornoemd punt 3,) ten minste 24 cm aantrede hebben op de looplijn.
4.2.3.2 Nuttige breedte van traparmen, overlopen en sassen.
Deze nuttige breedte is ten minste gelijk aan 0,80 m en bereikt ten minste de vereiste nuttige breedte br berekend volgens bijlage 1 “Terminologie”.
De traparmen en de overlopen der trappenhuizen van één zelfde compartiment mogen in hun nuttige breedte niet meer dan één doorgangseenheid verschillen.
Bevat een compartiment lokalen met speciale bestemming dan wordt de theoretische nuttige trapbreedte (volgens bijlage 1 “Terminologie”) op basis van hun aantal gebruikers slechts berekend over de hoogte tussen dit compartiment en het evacuatieniveau.
4.3 Buitentrappenhuizen.
Buitentrappen moeten toegang geven tot een evacuatieniveau.
De voorschriften van 4.2.3 zijn er op van toepassing met nochtans de volgende afwijking : er wordt geen stabiliteit bij brand vereist, maar het materiaal behoort tot klasse A1.
De verbinding tussen het compartiment en een buitentrap gebeurt :
– hetzij via een deur;
– hetzij via (een) vluchtterras(sen).
Voor de verbinding tussen het evacuatieniveau en de onmiddellijk hoger gelegen bouwlaag mag echter een trap of gedeelte van trap aangewend worden die inschuifbaar of geleed is.
4.4 Evacuatiewegen en vluchtterrassen.
4.4.1 Algemene voorschriften
4.4.1.1 Geen enkel punt van een compartiment mag zich verder bevinden dan :
a) voor lokalen met uitsluitend dagbezetting :
– 30 m van de evacuatieweg die de trappen of uitgangen verbindt;
– 45 m van de toegang tot de dichtstbijzijnde trap of uitgang;
– 80 m van de toegang tot een tweede trap of uitgang.
b) voor lokalen of geheel van lokalen met nachtbezetting :
– 20 m van de evacuatieweg die de trappen of uitgangen verbindt;
– 30 m van de toegang tot de dichtstbijzijnde trap of uitgang;
– 60 m van de toegang tot een tweede trap of uitgang.
De lengte van doodlopende evacuatiewegen mag niet meer dan 15 m bedragen.
De nuttige breedte van de evacuatiewegen, vluchtterrassen en van hun toegangs-, uitgangs- of doorgangsdeuren is groter dan of gelijk aan de vereiste nuttige breedte (zie bijlage 1 “Terminologie”). Zij bedraagt ten minste 0,80 m voor de evacuatiewegen en de deuren, en ten minste 0,60 m voor de vluchtterrassen.
In een compartiment gaat de verbinding tussen en naar de trappen via evacuatiewegen of over vluchtterrassen.
De bepalingen van dit punt zijn niet van toepassing op parkeergebouwen (zie 5.2).
4.4.1.2 De uitgangen leiden naar buiten of naar een ander comparti-ment.
De in open lucht af te leggen weg speelt geen rol bij het berekenen van deze afstanden.
De deuren op deze wegen mogen geen vergrendeling bezitten die de evacuatie kan belemmeren.
De eventuele verticale binnenwanden van de evacuatiewegen hebben EI 30 en de toegangsdeuren tot deze wegen EI1 30.
Deze vereiste geldt niet voor compartimenten met uitsluitend dagbezetting waarvan de oppervlakte geen 1250 m2 bereikt.
[6 Deze vereiste is ook niet van toepassing op de compartimenten met uitsluitend dagbezetting waarvan de oppervlakte kleiner is dan 2500 m op voorwaarde :
– dat deze compartimenten zijn uitgerust met een automatische blusinstallatie van het type sprinkler;
– dat het gebouw is uitgerust met een automatisch branddetectie van het type totale bewaking die automatisch een aanduiding van de brandmelding en de plaats ervan aangeeft en waarvan de detectoren aangepast zijn aan de aanwezige risico’s;
– en dat de producten die gebruikt worden voor de bekleding van verticale wanden, plafonds en vloeren van die compartimenten voldoen aan de vereisten inzake reactie bij brand op de evacuatiewegen.]6
De evacuatie van lokalen of een geheel van lokalen met nachtbezetting gebeurt via evacuatiewegen waarvan de verticale wanden EI 30 en de deuren EI1 30 hebben.
Deze eis is niet van toepassing voor de evacuatie van deze lokalen indien deze behoren bij de uitbating van een gebouw met een commerciële functie.
4.4.2 Op een evacuatieniveau
Op een evacuatieniveau mogen geen uitstalramen van bouwdelen met een commerciële functie, die geen EI 30 hebben, uitgeven op de evacuatieweg die de uitgangen van andere bouwdelen verbindt met de openbare weg, met uitzondering van de laatste 3 m van deze evacuatieweg.
4.5 Signalisatie.
Het volgnummer van elke bouwlaag wordt duidelijk aangebracht op de overlopen en in de vluchtruimten bij trappenhuizen en liften.
De aanduiding van de uitgangen en nooduitgangen dient te voldoen aan de bepalingen betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk.
5 CONSTRUCTIEVOORSCHRIFTEN VOOR SOMMIGE LOKALEN EN TECHNISCHE RUIMTEN.
5.1 Technische lokalen en ruimten.
5.1.1 Algemeen.
Een technisch lokaal of een geheel van technische lokalen vormt een compartiment. Dit compartiment kan over verscheidene opeenvolgende bouwlagen reiken.
Voor de technische lokalen gelden de voorschriften inzake de compartimenten mits volgende wijzigingen :
1. toegang tot twee uitgangen die leiden :
– hetzij naar een aanpalend compartiment via een deur EI1 30;
– hetzij naar een trappenhuis via een deur EI1 30;
– hetzij naar buiten, derwijze dat een evacuatieniveau bereikbaar is;
2. afwijkend van 4.4.1 mag geen enkel punt van het compartiment zich verder bevinden dan :
– 45 m van de weg die in het technisch compartiment de twee uitgangen verbindt;
– 60 m van de dichtstbijzijnde uitgang;
– 100 m van de tweede uitgang;
Indien nochtans de oppervlakte van het technische compartiment niet groter is dan 1 000 m2, volstaat één uitgang naar een trappenhuis, naar buiten of naar een ander compartiment. In dit geval mag de af te leggen weg naar deze uitgang niet groter zijn dan 60 m;
3. Indien de hoogte van het technisch compartiment over verscheidene opeenvolgende bouwlagen (zie 2.1) reikt en indien het meerdere dienstvloeren omvat die verbonden zijn door trappen of ladders :
– indien de compartimentsoppervlakte kleiner is dan 1 000 m2, dan volstaat één toegang tot een trappenhuis, naar buiten of naar een ander compartiment om de twee dienstvloeren, beginnend met de laagste;
– indien de compartimentsoppervlakte groter is dan 1 000 m2, dan moet elke dienstvloer toegang verlenen tot ten minste één van de twee uitgangen; deze uitgangen wisselen af van vloer tot vloer;
4. de nuttige breedte van evacuatiewegen, traparmen, overlopen en sassen bedraagt ten minste 0,80 m.
5.1.2 Stookafdelingen en bijhorigheden.
De installaties voor opslag en drukreductie van vloeibaar petroleumgas, gebruikt voor de verwarming van het gebouw, liggen buiten het gebouw.
5.1.2.1 Stookafdelingen met een totaal nuttig warmtevermogen van de generatoren opgesteld in het lokaal groter dan of gelijk aan 70 kW.
Hun opvatting en uitvoering voldoen aan de voorschriften van de norm NBN B 61-001 [7 +A1 : 1996]7.
In afwijking op deze norm mogen de stookafdelingen en hun bijvertrekken verbonden worden met de andere gedeelten van het gebouw via een zelfsluitende deur EI1 60 op voorwaarde dat deze niet uitgeeft op een trappenhuis noch op een liftoverloop noch in een lokaal met bijzonder risico. De deur draait in de vluchtzin.
5.1.2.2 Stookafdelingen met een totaal nuttig warmtevermogen van de generatoren opgesteld in het lokaal groter dan 30 kW en kleiner dan 70 kW.
De stookafdeling is ingericht in een daartoe voorzien technisch lokaal (5.1.1).
De bepalingen van dit punt gelden niet voor de lokalen waarin slechts generatoren op gas met gesloten verbrandingsruimte met mechanische trek opgesteld zijn.
5.1.3 Transformatorlokalen.
5.1.3.1 Algemeen.
Zij voldoen aan de voorschriften van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties (A.R.E.I.).
Verder geldt dat :
– de wanden EI 60 hebben, behalve de buitenmuren;
– de binnendeuren EI1 30 hebben;
– indien water (van om het even welke herkomst, dus ook bluswater) de vloer kan bereiken, bij voorbeeld door infiltratie of via kabelgoten, dan dienen alle maatregelen te worden getroffen opdat het waterpeil constant en automatisch beneden het niveau van de vitale gedeelten blijft van de elektrische installatie, zolang ze in gebruik is.
Indien de olie-inhoud van het geheel der toestellen 50 l of meer bereikt, moeten de voorschriften van NBN C 18-200 “Richtlijnen voor de brandbeveiliging van de lokalen van elektriciteitstransformatie” toegepast worden.
5.1.3.2 Ter plaatse gemonteerde posten of prefab-posten.
Een ter plaatse gemonteerde post of een prefab-post wordt opgesteld in een daartoe bestemd lokaal, met wanden EI 60.
De toegang, zo die niet van buitenaf geschiedt, gaat via een deur EI1 30.
5.1.4 Huisvuilafvoer
5.1.4.1 Stortkokers zijn verboden.
5.1.4.2 Lokaal voor de opslag van het huisvuil.
De wanden hebben EI 60.
Het lokaal is toegankelijk via een zelfsluitende deur EI1 30.
5.1.5 Leidingenkokers.
5.1.5.1 Verticale kokers.
Wanneer verticale kokers door horizontale wanden dringen waarvoor een brandweerstand vereist is, geldt één van de volgende drie maatregelen :
1. de wanden van de verticale kokers hebben een brandweerstand EI 60; de valluiken en deurtjes hebben EI1 30;
Zij hebben aan hun boveneind een degelijke verluchting.
De vrije verluchtingsdoorsnede van de koker is ten minste gelijk aan 10 % van de totale horizontale doorsnede van de koker, met een minimum van 4 dm2.
[8 De vrije verluchtingsdoorsnede kan uitgerust worden met gemotoriseerde verluchtingskleppen waarvan de opening als volgt bevolen wordt :
– automatisch bij detectie van een brand in de koker;
– automatisch bij de detectie van een brand in het gebouw, indien dit uitgerust is met een algemene branddetectie-installatie;
– automatisch bij een defect aan de energiebron, de voeding of de bediening (toestel met positieve veiligheid);
– manueel via een bediening op een evacuatieniveau op een in akkoord met de brandweer bepaalde plaats.
Indien de vrije verluchtingsdoorsnede van een koker uitgerust is met een gemotoriseerde verluchtingsklep, moeten de eventuele gasleidingen in deze koker beantwoorden aan de voorschriften van de NBN D 51-003 voor de leidingen en verbindingen in een niet-verluchte technische koker.]8
Deze kokers mogen in de trappenhuizen gebouwd worden.
2. ter hoogte van de doorvoering bevindt zich een bouwelement met minstens de vereiste brandweerstand van de horizontale wand;
3. de wanden van de verticale kokers hebben EI 30; de valluiken en deurtjes EI1 30; de verticale kokers worden ter hoogte van elk compartiment onderbroken door horizontale schermen met de volgende kenmerken :
– zij bestaan uit een materiaal van klasse A1;
– zij beslaan de gehele ruimte tussen de leidingen;
– zij hebben EI 30.
In gevallen 2 en 3 moeten de kokers niet verlucht zijn.
5.1.5.2 Horizontale kokers.
Wanneer horizontale kokers door verticale wanden dringen waarvoor een brandweerstand vereist is, geldt één van de volgende drie maatregelen :
1. de wanden van de horizontale kokers, de valluiken en deurtjes hebben minstens de vereiste brandweerstand van de verticale wand;
2. ter hoogte van de doorvoering bevindt zich een bouwelement met minstens de vereiste brandweerstand van de verticale wand;
3. de wanden van de horizontale kokers hebben EI 30; de valluiken en deurtjes EI1 30; de kokers worden ter hoogte van elk compartiment onderbroken door verticale schermen met de volgende kenmerken :
– ze bestaan uit een materiaal van klasse A1;
– ze beslaan de gehele ruimte tussen de leidingen;
– ze hebben EI 30.
5.2 Parkeergebouwen.
Bij afwijking van het in 2.1 gestelde grondbeginsel kan een parkeergebouw een compartiment vormen waarvan de oppervlakte niet beperkt is, zelfs wanneer er verscheidene communicerende bouwlagen zijn.
De wanden tussen de parkeergebouwen en de rest van het gebouw hebben EI 60.
In het parkeercompartiment mogen sommige, niet voor verblijf bestemde lokalen worden opgenomen, zoals : transformatorlokalen, bergingen, archieflokalen, technische ruimten…
De wanden van deze lokalen vertonen EI 60 en de toegang geschiedt door een zelfsluitende deur EI1 30.
Op elke bouwlaag is de evacuatie als volgt geregeld :
– ten minste twee trappenhuizen of buitentrappen voldoen aan de voorschriften vervat in 4.2 of 4.3 en zijn vanuit ieder punt van de bouwlaag toegankelijk; de af te leggen weg naar de dichtstbijzijnde trap mag niet meer dan 45 m bedragen; de minimale nuttige breedte van deze trappen bedraagt 0,80 m;
– zoals gesteld in 2.2.2, derde lid, mag op de beschouwde bouwlaag de vereiste toegang tot één van de twee trappenhuizen vervangen worden door een rechtstreekse uitgang naar buiten;
– op de bouwlaag die het dichtst bij het uitritniveau ligt, mag de hellende rijweg één der trappenhuizen of buitentrappen vervangen indien de helling gemeten in haar hartlijn niet meer dan 10 % bedraagt;
– de beperking van 10 % geldt niet voor compartimenten kleiner dan 500 m2, indien evacuatie via de helling mogelijk blijft;
– buiten de signalisatie bepaald in 4.5 worden de evacuatiewegen, op elke bouwlaag, ook nog aangeduid op de vloer of juist erboven.
[9 Eén enkele uitgang per bouwlaag (binnentrappenhuis, buitentrap, rechtstreekse uitgang naar buiten of hellende rijweg op de bouwlaag die het dichtst bij het uitritniveau ligt) is evenwel voldoende op voorwaarde :
– dat het parkeergebouw zich in de hoogte uitstrekt over maximum twee bouwlagen;
– dat geen enkele van deze beide bouwlagen zich op meer dan twee bouwlagen boven of onder het uitritniveau voor voertuigen bevindt;
– dat geen enkel punt van het parkeergebouw zich op een afstand verder dan 15 m van de toegang tot de evacuatieweg naar de uitgang bevindt;
– en dat geen enkel punt van het parkeergebouw zich op een afstand verder dan 30 m van de toegang tot de uitgang bevindt.]9
In de gesloten parkeergebouwen met een totale oppervlakte groter dan 2 500 m2, moeten de maatregelen genomen worden die noodzakelijk zijn om de verspreiding van rook te voorkomen.
5.3 Zalen.
5.3.1 Kunnen er meer dan 500 personen in verblijven, dan mogen deze zalen enkel ondergronds ingericht worden wanneer het verschil tussen het laagste vloerpeil van deze zalen en het dichtstbijzijnde gelegen evacuatieniveau niet groter is dan 3 m.
Zijn voornoemde zalen bestemd voor maximum 500 personen dan mogen zij ondergronds ingericht worden op voorwaarde dat het voor het publiek toegankelijke laagste vloerpeil niet meer dan 4 m ligt beneden het gemiddelde peil der verschillende evacuatieniveaus van de inrichting.
Het aantal uitgangen wordt bepaald zoals voor de compartimenten.
5.3.2 Constructie.
De wanden die deze lokalen of geheel van lokalen vormen, voldoen niet alleen aan de reglementaire voorschriften die op deze ruimten van toepassing zijn, maar hebben bovendien dezelfde brandweerstand als de wanden van een compartiment.
Elke doorgang in de verticale wanden is afgesloten door een zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deur EI1 30.
Deze deuren draaien open in de vluchtzin.
Geen enkel voorwerp mag de evacuatie naar de uitgangen hinderen.
5.4 Winkel- of handelscomplex.
De inrichting van winkellokalen die op binnengalerijen uitgeven wordt toegelaten op een evacuatieniveau en op de aangrenzende bouwlagen mits :
1. het complex met zijn galerijen van de overige bouwdelen gescheiden is door wanden met EI 60;
2. de overige bouwdelen hun eigen uitgangen hebben onafhankelijk van de uitgangen van het winkel- of handelscomplex.
De scheidingswanden tussen de handelslokalen hebben EI 30 en lopen door in het eventueel verlaagd plafond. Dit laatste voorschrift vervalt indien het winkel- of handelscomplex voorzien is van een automatisch hydraulisch blussysteem in overeenstemming met de norm NBN EN 12845.
5.5 Collectieve keukens.
De collectieve keukens, eventueel met inbegrip van het restaurant, worden van de andere bouwdelen gescheiden door wanden EI 60.
Elke doorgang wordt afgesloten door een zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deur EI1 30.
Deze deuren draaien in de vluchtrichting van de keuken.
Wanneer de keuken en het restaurant van elkaar zijn gecompartimenteerd, moeten de horizontale en verticale transportsystemen tussen keuken en restaurant aan de volgende voorwaarden voldoen :
– dit transport gebeurt in kokers met wanden EI 60 wanneer het door andere lokalen gaat;
– het transportsysteem wordt ter hoogte van de compartiments-wand(en) afgesloten met een voorziening EI1 60.
Wanneer de keuken niet gecompartimenteerd is ten opzichte van het restaurant, is elk vast frituurtoestel voorzien van een vaste automatische blusinstallatie die gekoppeld wordt aan een toestel dat de toevoer van energie naar het frituurtoestel onderbreekt.
6 UITRUSTING VAN DE GEBOUWEN.
6.1 [10 Liften en goederenliften.
6.1.1 Algemeen.
6.1.1.1 De machine en de bijhorende onderdelen van een lift en/of goederenlift zijn niet toegankelijk, behalve voor het onderhoud, de controle en de noodgevallen. De aandrijving bevindt zich :
– ofwel in een machinekamer;
– ofwel in de schacht, met uitzondering van de oleohydraulische liften, waarvoor de aandrijving, met inbegrip van het oliereservoir, zich uitsluitend in een machinekamer moet bevinden.
De controleorganen mogen toegankelijk zijn vanaf het liftbordes, op voorwaarde dat ze de vereiste brandwerendheid van de bordeswand of de wand van de schacht waarin ze worden geplaatst niet nadelig beïnvloeden.
6.1.1.2 In geval van abnormale stijging van de temperatuur van de machine en/of van de andere elektrische uitrustingen, moeten de liften stoppen op een bordes zodat de passagiers kunnen uitstappen.
Een automatische terugkeer naar de normale werking is enkel mogelijk na voldoende afkoeling.
6.1.1.3 In de schacht(en) mag geen enkele blusinrichting met water opgesteld staan.
6.1.2 Opvatting.
6.1.2.1 Het geheel bestaande uit één of meer schachten en de eventuele machinekamer, alsook liftbordessen die een sas moeten vormen voor de ondergrondse bouwlagen, is omsloten door wanden met EI 60.
Hun buitenwanden mogen beglaasd zijn indien deze beantwoorden aan de eisen gesteld in punt 3.5.
De toegangsdeuren tussen het compartiment en het sas hebben EI1 30 en zijn zelfsluitend of zelfsluitend bij brand.
Als de oppervlakte van het sas kleiner is dan de oppervlakte van de liftkooi, is de toegangsdeur tussen het compartiment en het sas, een bij brand zelfsluitend draaideur EI1 30 bediend door een branddetectie-installatie die minstens het volgende omvat :
– een rookdetectie in de liftschacht;
– en een rookdetectie in het compartiment in de omgeving van de toegangsdeur tot het sas.
Het toegangsbordes van de lift(en) mag deel uitmaken van de evacuatieweg.
6.1.2.2 Het geheel van de schachtdeuren van de lift heeft E 30. De brandwerendheid volgens de norm NBN EN 81-58, waarbij de bordeswand aan de kant van het bordes aan het vuur blootgesteld wordt. De bordeswand zal beproefd worden met de eventuele bedienings- en controleorganen die daarvan deel uitmaken.
De volgens andere methodes geteste schachtdeuren worden aanvaard overeenkomstig het koninklijk besluit van 12 april 2016 betreffende het op de markt brengen van liften en veiligheidscomponenten voor liften op voorwaarde dat ze ten minste dezelfde graad van brandweerstand hebben.
6.1.2.3 De voorschriften van de punten 6.1.2.1 en 6.1.2.2 zijn niet vereist in de volgende gevallen :
a) op alle bouwlagen bediend door de lift, indien deze lift de bouwlagen van slechts één compartiment bestaande uit meerdere bouwlagen bedient;
b) op bouwlagen bediend door de lift die deel uitmaken van slechts één compartiment bestaande uit meerdere bouwlagen en dat geen parkeercompartiment vormt, indien de opvatting van deze lift op de overige bouwlagen wel voldoet aan de voorschriften van de punten 6.1.2.1 en 6.1.2.2;
c) op de bouwlagen waar de lift rechtstreeks in de buitenlucht uitgeeft, indien de opvatting van deze lift op de overige bouwlagen wel voldoet aan de voorschriften van de punten 6.1.2.1 en 6.1.2.2.
6.1.2.4 Liften en goederenliften waarvan de aandrijving zich in een machinekamer bevindt.
De binnenwanden van de machinekamer die niet uitgeven op de liftschacht hebben EI 60.
De deuren of valluiken in deze wanden hebben EI1 30.
De brandweer is verzekerd van de toegang tot de machinekamer.
6.1.2.5 Oleohydraulische liften.
De machinekamer is van de liftschacht gescheiden. De wanden van de machinekamer hebben EI 60, ook de wanden die uitgeven op de liftschacht.
De toegang tot de machinekamer gebeurt via een zelfsluitende deur EI1 30.
De brandweer is verzekerd van de toegang tot de machinekamer.
Het peil van de deurdrempels van de machinekamer is zodanig verhoogd dat de kuip die op die manier gevormd wordt, een inhoud heeft die ten minste gelijk is aan 1,2 maal de olie-inhoud van de machines.
De elektrische apparatuur evenals de elektrische en hydraulische leidingen die van de machinekamer naar de liftschacht lopen, zijn hoger aangebracht dan het hoogste peil dat de uitgelopen olie in de machinekamer kan bereiken.
De ruimte rond de doorboringen voor deze leidingen, moet gedicht worden met een dichtingssysteem met EI 60.
Een thermische onderbreker is voorzien in het oliebad en in de wikkelingen van de aandrijfmotor van de pomp.
Kenmerken van de olie :
– Vlampunt in open vat : ≥ 190 ° C
– Verbrandingspunt : ≥ 200 ° C
– Zelfontbrandingspunt : ≥ 350 ° C
6.1.3 Verluchting.
6.1.3.1 De schacht, de machinekamer of het geheel schacht en machinekamer worden op een natuurlijke manier verlucht via buitenluchtmonden.
De schacht of het geheel schacht en machinekamer mogen echter verlucht worden via binnenluchtmonden op voorwaarde dat de opvatting van de lift voldoet aan :
– ofwel het geval beschreven in a) van punt 6.1.2.3;
– ofwel het geval beschreven in b) van punt 6.1.2.3 in zoverre dat de bouwlagen waar de voorschriften van de punten 6.1.2.1 en 6.1.2.2 niet zijn vereist, zich boven de overige bouwlagen bevinden.
6.1.3.2 De verluchtingsopeningen hebben een minimale doorsnede van 1 % van de horizontale oppervlakte van de ruimte waaruit de lucht wordt afgevoerd.
De schacht en de machinekamer van een oleohydraulische lift moeten echter afzonderlijk van elkaar verlucht worden.
6.1.3.3 De verluchtingsopeningen mogen uitgerust worden met gemotoriseerde verluchtingskleppen waarvan de opening als volgt bevolen :
– automatisch bevolen wordt om de gebruikers van de lift een toereikende verluchting te verzekeren, zelfs bij een langdurige stilstand;
– automatisch bevolen wordt bij een abnormale temperatuursstijging van de machine en/of de controleorganen;
– automatisch bevolen wordt bij de detectie van een brand in de liftschacht en/of in de machinekamer;
– automatisch bevolen wordt bij de detectie van een brand in het gebouw, indien dit uitgerust is met een algemene branddetectie-installatie;
– automatisch bevolen wordt bij een defect aan de energiebron, de voeding of de bediening (toestel met positieve veiligheid);
– manueel via een bediening op een evacuatieniveau.
6.1.4 Werking bij brand.
De werking van de liften bij brand beantwoordt aan de volgende voorschriften of elke andere regel van goed vakmanschap die een gelijkwaardig veiligheidsniveau biedt, overeenkomstig het koninklijk besluit van 12 april 2016 betreffende het op de markt brengen van liften en veiligheidscomponenten voor liften.
Het werkingsprincipe van de liften bij brand bestaat eruit dat wanneer een signaal dat op een brand wijst wordt ontvangen van de branddetectie-installatie of een manuele oproepvoorziening, de liftkooi naar het aangeduide liftbordes wordt gebracht om de passagiers daar toe te laten uit te stappen en vervolgens de lift uit de normale dienst te halen.
6.1.4.1 De werking van de liften bij brand beantwoordt aan de voorschriften van de norm NBN EN 81-73.
6.1.4.2 Het bordes van de lift op het evacuatieniveau wordt vastgelegd als aangeduide liftbordes.
6.1.4.3 Elke liftbatterij is minstens voorzien van een manuele oproepvoorziening op een evacuatieniveau.
Bovendien, als het gebouw uitgerust is met een algemene branddetectie-installatie of met een branddetectie-installatie in de liftschachten en/of in de machinekamers, moet deze installatie in geval van brand een signaal doorgeven naar de liften.
6.1.4.4 Wanneer er een algemene of gedeeltelijke detectie in het gebouw vereist is en de machinerie van de liften en goederenliften bevindt zich in de schacht, dient een rookdetectie geplaatst te worden in de schacht.
6.1.4.5 Indien door een branddetectie-installatie een brand gedetecteerd wordt op het bordes dat overeenstemt met het aangeduide hoofdbordes, moet de lift een of meer bijkomende elektrische signalen krijgen opdat de liftkooi naar het aangeduide vervangende bordes wordt afgeleid.
6.1.4.6 Wanneer de liften bij brand op het aangeduide bordes staan, moet de mogelijkheid bestaan dat de brandweer gemakkelijk kan controleren dat de liftkooien daar staan en dat niemand in de lift opgesloten is.
Liften die, bij hun komst op het aangeduide bordes, met open deuren stilstaan en buiten normale werking worden gesteld, voldoen aan deze vereiste.
6.1.4.7 De lift kan enkel terug in normale werking gesteld worden door een bevoegde persoon.
6.1.4.8 Voor de gebouwen waarvoor de aanvraag voor de bouw werd ingediend voor 1 april 2017, gelden de volgende afwijkende bepalingen :
– Punt 6.1.4.1 : Enkel van toepassing op liften die ontworpen of gemoderniseerd werden na 31 maart 2017.]10
6.2.Paternosterlift, containertransport en goederenlift met laad- en losautomatisme.
6.2.1 Deze toestellen hebben hun eigen machinekamers, schachten en bordessen.
De machinekamers bevinden zich bovenaan de schacht. De binnenwanden van de machinekamers en van de schachten hebben EI 60.
De binnentoegangsdeuren hebben EI1 30.
De schachtwanden aan de kant van het bordes en de toezichtluiken in deze wanden hebben EI 30.
De schachtdeuren of toegangsluiken van deze toestellen werken automatisch en zijn normaal gesloten.
Zo de installatie van het containertransport een horizontaal en/of verticaal traject volgt en daarbij bouwlagen verdiepingen of compartimenten doorloopt, worden deuren voorzien aan elk van deze doorgangen.
Hun luiken en deurtjes hebben E 30.
Ze werken automatisch en zijn normaal gesloten. Bij brand worden de installaties buiten dienst gesteld.
6.2.2 Het installeren van paternosterliften voor personenvervoer is verboden.
6.3 Roltrappen.
6.3.1 Het trappenhuis van roltrappen heeft wanden met EI 60, behalve indien de roltrappen slechts één compartiment bedienen.
6.3.2 De toegang tot het trappenhuis geschiedt op elke bouwlaag, via een zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deur EI1 30.
6.3.3 De roltrap wordt automatisch uitgeschakeld zodra er brand gedetecteerd wordt in een compartiment waarheen hij leidt.
6.4 [11 Speciale liften.
De speciale liften en de werking ervan bij brand beantwoorden aan de volgende voorschriften of elke andere regel van goed vakmanschap die een gelijkwaardig veiligheidsniveau biedt, overeenkomstig het koninklijk besluit van 12 april 2016 betreffende het op de markt brengen van liften en veiligheidscomponenten voor liften.
6.4.1 Liften bestemd voor het evacueren van personen met beperkte mobiliteit.
Wanneer een lift bestemd voor het evacueren van personen met beperkte mobiliteit verplicht wordt, moet deze voldoen aan de volgende voorschriften, bovenop de voorschriften opgenomen in punt 6.1.
6.4.1.1 Deze lift moet zodanig ontworpen en gebouwd worden dat de toegang en het gebruik door personen met beperkte mobiliteit niet belemmerd of verhinderd wordt.
6.4.1.2 Op alle bouwlagen vormen de liftbordessen een sas dat beantwoordt aan de voorschriften van punt 6.1.2.1 waarbij de oppervlakte gelijk is aan of groter is dan de oppervlakte van de liftkooi.
6.4.1.3 De liftkooien zijn ten minste toegankelijk voor een persoon in een rolstoel en een begeleidende persoon.
De minimale afmetingen van de liftkooien zijn 1,1 m (breedte) x 1,4 m (diepte).
6.4.1.4 De schachtdeuren openen en sluiten automatisch en hebben een nuttige breedte van ten minste 0,90 m.
6.4.1.5 De evacuatie gebeurt onder toezicht van een bevoegd persoon. Hiertoe is de lift uitgerust met een schakelaar met “evacuatiesleutel” die het mogelijk maakt dat een bevoegd persoon de bediening van de lift overneemt.
6.4.1.6 Een lichtsignaal licht op als een lift die bestemd is voor de evacuatie van personen met beperkte mobiliteit in evacuatiemodus is.
De minimale afmetingen van het signaal zijn 6 cm (breedte) x 3 cm (hoogte).
Het lichtsignaal wordt boven of naast elke schachtdeur geplaatst, op een hoogte tussen 1,8 m en 2,5 m boven het vloerpeil, en in de liftkooi op een hoogte tussen 1,6 m en 1,8 m.
6.4.1.7 De lift moet een intercomsysteem bevatten dat mondelinge tweerichtingscommunicatie toelaat als de lift in evacuatiemodus is. Dit systeem moet toelaten om te communiceren tussen de liftkooi, het evacuatieniveau en de machinekamer of het paneel van de hulpverleningsoperaties.
De communicatie-uitrusting in de liftkooi en op het evacuatieniveau moet een ingebouwde microfoon en luidspreker bevatten, een telefoon met hoorn is niet toegelaten.
De bedrading van het communicatiesysteem moet in de liftschacht en/of in voorkomend geval in de machinekamer geïnstalleerd zijn.
6.4.1.8 Met uitzondering van de liften die slechts twee bouwlagen bedienen, moet elk liftbordes een intercomsysteem bevatten dat mondelinge tweerichtingscommunicatie toelaat als de lift in evacuatiemodus is. Dit systeem moet toelaten om te communiceren tussen elk liftbordes, het evacuatieniveau en de machinekamer of het paneel van de hulpverleningsoperaties, zodat de bouwlagen waarop personen met beperkte mobiliteit die dienen geëvacueerd te worden zich bevinden kunnen herkend worden en deze informatie aan de persoon belast met de evacuatie kan doorgegeven worden.
De communicatie-uitrusting op elk liftbordes en op het evacuatieniveau moet een ingebouwde microfoon en luidspreker bevatten, een telefoon met hoorn is niet toegelaten.
Het communicatiesysteem is zo ontworpen dat de werking ervan verzekerd blijft in geval van defect van het communicatiesysteem van de liftkooi bedoeld in punt 6.4.1.7.
6.4.2 Liften bestemd voor de brandweer.
Als het gebouw uitgerust is met een of meer liften bestemd voor de brandweer, moet deze voldoen aan de volgende voorschriften bovenop de voorschriften opgenomen in punt 6.1.
6.4.2.1 De liften bestemd voor de brandweer en de werking ervan in geval van brand beantwoorden aan de voorschriften van de norm NBN EN 81-72.
6.4.2.2 Op alle bouwlagen vormen de liftbordessen een sas dat beantwoordt aan de voorschriften van punt 6.1.2.1 waarbij de oppervlakte gelijk is aan of groter is dan de oppervlakte van de liftkooi.
6.4.2.3 Als er in een liftbatterij geen muur EI 60 is voorzien om de lift bestemd voor de brandweer af te scheiden van de andere liften in een dezelfde schacht, dan moeten alle liften en hun elektrische uitrusting dezelfde bescherming tegen brand hebben als de lift bestemd voor de brandweer.
6.4.2.4 De minimale afmetingen van de liftkooien zijn 1,1 m (breedte) x 2,1 m (diepte).
6.4.2.5 De schachtdeuren openen en sluiten automatisch en hebben een nuttige breedte van ten minste 0,80 m.
6.4.2.6 Op het bordes van het toegangsniveau van de brandweer is een schakelaar met “brandweersleutel” voorzien die de brandweer toelaat om de bediening van de lift over te nemen.
6.4.2.7 De lift moet de verst van het toegangsniveau van de brandweer gelegen verdieping kunnen bereiken in minder dan 60 seconden na het sluiten van de deuren.
6.4.3 Afwijkende bepalingen.
Voor de gebouwen waarvoor de aanvraag voor de bouw werd ingediend voor 1 april 2017, gelden de volgende afwijkende bepalingen :
– Punt 6.4.1.4 : De schachtdeuren van liften ontworpen voor 1 april 2017, openen en sluiten automatisch en hebben een nuttige breedte van ten minste 0,80 m.
– Punten 6.4.1.6, 6.4.1.7 en 6.4.1.8 : Enkel van toepassing op liften die ontworpen of gemoderniseerd werden na 31 maart 2017.
– Punten 6.4.2 : Niet van toepassing.]11
6.5 Elektrische laagspanningsinstallaties voor drijfkracht, verlichting en signalisatie.
6.5.1 Zij voldoen aan de voorschriften van de geldende wettelijke en reglementaire teksten, evenals aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (A.R.E.I.).
6.5.2 De elektrische leidingen die installaties of toestellen voeden die bij brand absoluut in dienst moeten blijven, worden zodanig geplaatst dat de risico’s van algehele buitendienststelling gespreid zijn.
Op hun tracé tot aan het compartiment waar de installatie zich bevindt, hebben de elektrische leidingen de volgende brandweerstand :
ofwel een intrinsieke brandweerstand die minimaal
– PH 60 bedraagt volgens NBN EN 50200 voor leidingen waarvan de buitendiameter kleiner is dan of gelijk aan 20 mm en waarvan de doorsnede van de geleiders kleiner is dan of gelijk aan 2,5 mm2;
– Rf 1 h bedraagt volgens add. 3 van NBN 713-020 voor leidingen waarvan de buitendiameter groter is dan 20 mm of waarvan de doorsnede van de geleiders groter is dan 2,5 mm2;
ofwel Rf 1 h, volgens add. 3 van NBN 713-020, voor leidingen zonder intrinsieke brandweerstand die in kokers zijn geplaatst.
Deze vereisten zijn niet van toepassing indien de werking van de installaties of toestellen verzekerd blijft zelfs bij het uitvallen van de energievoeding.
De bedoelde installaties of toestellen zijn :
a) de veiligheidsverlichting en eventueel de vervangingsverlichting;
b) de installaties voor melding, waarschuwing en alarm;
c) de installaties voor rookafvoer;
d) de waterpompen voor de brandbestrijding en eventueel de ledigingspompen;
e) [12 de speciale liften bedoeld in punt 6.4.]12
6.5.3 Autonome stroombronnen.
De stroomkringen waarvan sprake in 6.5.2 moeten kunnen gevoed worden door één of meer autonome stroombronnen; het vermogen van die bronnen moet voldoende zijn om gelijktijdig alle aan die stroomkringen aangesloten installaties te voeden.
Zodra de normale stroom uitvalt, verzekeren de autonome bronnen automatisch en binnen één minuut, de werking gedurende één uur van de bovenvermelde installaties.
6.5.4 Veiligheidsverlichting.
De veiligheidsverlichting voldoet aan de voorschriften van de normen NBN EN 1838, NBN EN 60598-2-22 en NBN EN 50172.
Deze veiligheidsverlichting mag gevoed worden door de normale stroombron, maar valt deze uit, dan moet de voeding geschieden door één of meerdere autonome stroombron(nen).
Autonome verlichtingstoestellen aangesloten op de kring die de betrokken normale verlichting voedt, mogen eveneens gebruikt worden voor zover zij alle waarborgen voor een goede werking bieden.
6.6 Installaties voor brandbaar gas verdeeld door leidingen.
De installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht voldoen aan :
– NBN D 51-001 – Centrale verwarming, luchtverversing en klimaatregeling – Lokalen voor drukreduceerinrichtingen van aardgas;
– NBN D 51-003 – Installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht, verdeeld door leidingen;
– NBN D 51-004 – Installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht, verdeeld door leidingen – Bijzondere installaties.
6.7 Aëraulische installaties
Indien er een aëraulische installatie aanwezig is, dient deze te voldoen aan de volgende voorwaarden.
6.7.1 Opvatting van de installaties
6.7.1.1 Integratie van lokalen of gesloten ruimten in de lokalen
Geen enkel lokaal of gesloten ruimte, zelfs niet op een zolder of in een kelder, mag geïntegreerd worden in het net van luchtkanalen, tenzij deze ruimten voldoen aan de voorschriften opgelegd aan de kanalen.
6.7.1.2 Gebruik van de trappenhuizen voor luchttransport
Geen enkel trappenhuis mag worden gebruikt voor de aanvoer of de afvoer van lucht uit andere lokalen.
6.7.1.3 Beperking van het hergebruik van lucht
De lucht afgezogen uit lokalen met een bijzonder brandgevaar, opslagplaats voor ontvlambare producten, stookplaats, keuken, garage, parkeergebouw, transformatorlokaal, lokaal voor de opslag van vuilnis, mag niet opnieuw worden rondgestuurd en moet naar buiten worden afgevoerd.
De lucht afgezogen uit andere lokalen mag :
– ofwel opnieuw rondgestuurd worden naar dezelfde lokalen, op voorwaarde dat in het recyclagekanaal een [13 rookklep]13 conform punt [13 6.7.5]13 wordt geplaatst;
– ofwel ingeblazen worden in nog andere lokalen om er als compensatielucht te dienen voor mechanische extractiesystemen met rechtstreekse afvoer naar buiten, op voorwaarde dat bijkomend een [13 rookklep]13 en een kanaalsysteem voor rechtstreekse afvoer naar buiten van deze recyclagelucht wordt voorzien.
[13 In beide gevallen moet een rookdetectie worden geïnstalleerd in de recyclagelucht voor de rookklep. Als er rook wordt gedetecteerd in de recyclagelucht worden de luchtbehandelingsgroepen stilgelegd, de rookkleppen afgesloten en, in het tweede geval, wordt het kanalenstelsel voor de afvoer naar buiten van de recyclagelucht automatisch geopend en is klaar om te werken wanneer de luchtbehandelingsgroepen in werking worden gezet door de brandweer.]13
Bovenvermelde voorzieningen ([13 rookklep]13 op de recyclagelucht en rookdetectie in het extractiekanaal) zijn echter niet vereist voor luchtbehandelingsgroepen [13 die slechts één enkel lokaal bedienen met een totaal debiet kleiner of gelijk aan 5000 mü/h]13.
6.7.2 Bouw van de luchtkanalen.
6.7.2.1 Luchtkanalen in evacuatiewegen.
In de evacuatiewegen, alsook in de technische kokers en op de plaatsen die niet bereikbaar zijn na afwerking van het gebouw, zijn de kanalen vervaardigd uit materialen van klasse A1; de isolatieproducten met inbegrip van hun bekledingen zijn minstens van klasse A2-s1, d0.
De soepele leidingen zijn ten minste van klasse B-s1, d0 en hun lengte is maximaal 1 m.
[14 …]14 De afzuigkanalen [14 in de evacuatiewegen]14 met hun ophangingen [14 hebben een stabiliteit bij brand van minstens “h”]14.
Aan deze bepaling is voldaan als :
– ofwel de kanalen en hun ophangingen EI 30 (ho i<-o) of EI 30 (ve i<-o) hebben wanneer ze respectievelijk horizontaal of verticaal geplaatst worden;
– ofwel de kanalen opgehangen worden zodat voldaan is aan de volgende voorschriften :
– ophangingen zijn uitgevoerd in staal
– afstand as op as tussen de ophangingen <= 1 meter
– kracht per ophangpunt <= 500 N
– spanning in de ophangingen <= 18N/mm2
– afstand tussen de kanalen en de ophangingen <= 5 cm
– schuifspanning <= 10 N/mm2
6.7.2.2 Afzuigkanalen van collectieve keukens
De afzuigkanalen van collectieve keukens zijn vervaardigd uit materialen van klasse A1.
De afzuigkanalen van collectieve keukens zijn :
– ofwel geplaatst in kokers waarvan de wanden EI 60 hebben;
– ofwel hebben EI 60 (ho i<->o) of EI 60 (ve i<->o) wanneer ze respectievelijk horizontaal of verticaal geplaatst worden.
De afzuigkanalen met hun ophangingen [15 hebben een stabiliteit bij brand van minstens “h”]15.
Aan deze bepaling is voldaan als :
– ofwel de kanalen en hun ophangingen EI 30 (ho i<-o) of EI 30 (ve i<-o) hebben wanneer ze respectievelijk horizontaal of verticaal geplaatst worden;
– ofwel de kanalen opgehangen worden zodat voldaan is aan de volgende voorschriften :
– ophangingen zijn uitgevoerd in staal
– afstand as op as tussen de ophangingen <= 1 m
– kracht per ophangpunt <= 500 N
– spanning in de ophangingen <= 18 N/mm2
– afstand tussen de kanalen en de ophangingen <= 5 cm
– schuifspanning <= 10 N/mm2
6.7.3 Doorgangen van luchtkanalen door wanden.
6.7.3.1 Algemeen.
De wanddoorgangen van luchtkanalen moeten algemeen voldoen aan 3.1.
Dit voorschrift geldt niet voor de doorgang van luchtkanalen door wanden met EI 30, onder volgende voorwaarden :
– de luchtkanalen zijn vervaardigd uit materialen van klasse A1 over een afstand van minstens 1 m aan weerszijde van de doorboorde wand;
– de luchtkanalen die op deze doorgangen aansluiten en die doorheen horizontale evacuatiewegen lopen, mogen niet aangesloten zijn op de luchtmonden die zich in deze evacuatiewegen bevinden;
– het betreft een compartiment met uitsluitend lokalen met dagbezetting.
6.7.3.2 Doorgangen met brandwerende kleppen
Geen enkel luchtkanaal mag :
– door een wand gaan waarvoor een brandweerstand groter dan of gelijk aan EI 60 wordt vereist;
– door een scheidingswand tussen twee compartimenten gaan waarvoor een brandweerstand groter dan of gelijk aan EI 30 wordt vereist of door een wand van een leidingenkoker gaan waarvoor een brandweerstand groter dan of gelijk aan EI 30 wordt vereist;
tenzij het voldoet aan één van de volgende voorwaarden :
a) een brandwerende klep met dezelfde brandweerstand (EI-S) als vereist voor de doorboorde wand en die voldoet aan 6.7.4 wordt geplaatst ter hoogte van de wanddoorgang. [16 Deze klep kan evenwel uit de as van de wand geplaatst worden en door een kanaal met deze doorvoerde wand verbonden worden voor zover het geheel van kanaal en klep dezelfde brandweerstand (EI-S) bezit als vereist voor de doorvoerde wand]16;
b) het kanaal heeft dezelfde brandweerstand EI i<->o als vereist voor de doorboorde wand of is geplaatst in een koker met dezelfde brandweerstand als vereist voor de doorboorde wand over de hele lengte van de doorgang doorheen het compartiment of doorheen de beschermde ruimte. Dit kanaal mag geen opening hebben tenzij voorzien van een klep beschreven in lid a) hierboven;
c) het kanaal voldoet gelijktijdig aan volgende voorwaarden :
– de doorsnede van de doorgang is niet groter dan 130 cm2;
– in de doorgang van de wand is het kanaal uitgerust met een inrichting, die in geval van brand de doorgang afsluit en daarna dezelfde brandweerstand heeft als vereist voor de doorboorde wand.
De luchtkanalen die zich in uitsluitend voor hen voorbehouden kokers bevinden en aan hun boveneinde uitmonden in een technisch lokaal dat enkel de luchtbehandelingsgroepen bevat die zij verbinden, mogen zonder bijkomende voorzieningen door de wanden van het technisch lokaal gaan. In dat geval dient de verluchting van de kokers zoals vereist in 5.1.5.1 verwezenlijkt te worden via het technisch lokaal.
6.7.4 Brandwerende kleppen
6.7.4.1 Bediening
Men onderscheidt twee bedieningstypes :
Type A : de klep wordt automatisch gesloten wanneer de temperatuur van de doorstromende lucht in het kanaal een grenswaarde overschrijdt.
Type B : klep type A die bovendien kan gesloten worden door een afstandsbediening door middel van een systeem met positieve veiligheid.
Het sluiten geschiedt door een systeem dat geen externe energie vraagt.
Indien een algemene branddetectie-installatie verplicht is, zijn de brandwerende kleppen op de grenzen van de compartimenten van het bedieningstype B.
In geval van detectie worden de kleppen van het geteisterde compartiment automatisch gesloten.
Onder ” grenzen van de compartimenten ” wordt bedoeld :
– de scheidingswanden naar andere compartimenten;
– de wanden van leidingenkokers die doorheen het compartiment gaan;
– de wanden tussen het compartiment en de trappenhuizen.
6.7.4.2 Prestaties van de klep
De brandwerende klep geplaatst in de doorgangen van wanden heeft volgende prestaties :
Brandweerstand van de wand | Brandweerstand van de klep |
EI 60 | EI 60 (ho i o) S EI 60 (ve i o) S |
EI 30 | EI 30 (ho i o) S EI 30 (ve i o) S |
Tabel 2.4 – Brandwerende kleppen.
Bij gebrek aan CE-markering voldoet de klep aan de volgende eisen :
a) na 250 opeenvolgende cyclussen van openen en sluiten mag een klep van dezelfde fabricage nergens vervormd of beschadigd zijn;
b) de klep weerstaat aan de corrosieve atmosfeer waarin ze geplaatst is;
c) geen enkele periodieke smering is vereist voor de goede werking van de klep;
d) de klepkast bevat aan de bovenzijde een klepstandaanwijzer en een onuitwisbare pijl die de richting van de luchtstroom aanduidt. Een kenplaat vermeldt de binnenafmetingen van de klep, de naam van de constructeur, het fabricagenummer en fabricagejaar; ze draagt tevens een goed zichtbaar en onuitwisbaar merkteken dat een brandbeveiligingstoestel aanduidt;
e) na werking van de klep moet ze terug kunnen uitgeschakeld worden.
6.7.4.3 Plaatsing van de klep
De klep wordt zodanig in de wand bevestigd en vastgezet dat de stabiliteit van de klep gewaarborgd is, onafhankelijk van de twee aansluitkanalen, zelfs indien één van de twee kanalen verdwijnt.
Voor het nazicht en onderhoud van de klep wordt een gemakkelijk bereikbaar inspectiedeurtje op de klepkast of op de koker in de onmiddellijke nabijheid van de klep geplaatst. Dit deurtje heeft dezelfde brandweerstand als vereist voor het kanaal.
Om de lokalisatie van de brandwerende klep te vergemakkelijken wordt een goed zichtbaar en onuitwisbaar merkteken aangebracht dat een brandbeveiligingstoestel aanduidt samen met de woorden ” brandwerende klep “. Dit merkteken wordt op het inspectiedeurtje of in het lokaal loodrecht onder de klep geplaatst.
[18 6.7.5 Rookkleppen
Een rookklep voldoet aan de volgende voorwaarden :
1. de dichtheid van de klep moet één van volgende kwaliteiten hebben :
a) in gesloten stand en bij een statisch drukverschil van 500 Pa mag het luchtverlies niet meer bedragen dan 60 l/s.m;
b) klasse 3 volgens de norm NBN EN 1751;
2. de pakking die gebruikt wordt om deze dichtheid te bekomen, moet gedurende 2 h bestand zijn tegen temperaturen die schommelen van -20° C tot 100° C, waarna de klep aan de bovenvermelde dichtheidsproef nog voldoet;
3. het sluitingssysteem van de rookklep heeft een positieve veiligheid.]18
[17 6.7.6]17 Bediening bij brand van de aëraulische installaties
In de zones van het gebouw, die uitgerust zijn met een branddetectie-installatie, worden de luchtbehandelingsgroepen die enkel het geteisterde compartiment bedienen, stilgelegd bij detectie van brand.
De plaatsing van een centraal brandbedieningsbord om bepaalde elementen uit de aëraulische installaties te bedienen, kan in bijzondere gevallen door de bevoegde brandweerdienst opgelegd worden. In dit geval wordt dit bord geplaatst op een punt dat gemakkelijk bereikbaar is voor de brandweer en dat gelegen is op het gebruikelijke toegangsniveau.
6.8 Inrichtingen voor melding, waarschuwing, alarm en brandbestrijdingsmiddelen.
Deze inrichtingen worden bepaald op advies van de bevoegde brandweer.
6.8.1 In de gebouwen zijn inrichtingen voor melding en brandbestrijding verplicht.
6.8.2 Aantal en plaats van de toestellen voor brandmelding, waarschuwing, alarm en brandbestrijding.
6.8.2.1 Het aantal toestellen wordt bepaald door de afmetingen, de toestand en het risico in de lokalen.
De toestellen worden in voldoende aantal oordeelkundig gespreid, zodat zij elk punt van de betrokken ruimte kunnen bedienen.
6.8.2.2 De toestellen die menselijke interventie vergen, worden aangebracht op zichtbare of helder aangeduide plaatsen die in alle omstandigheden vrij bereikbaar zijn. Zij bevinden zich ondermeer nabij uitgangen, op overlopen, in gangen en worden derwijze aangebracht dat zij de circulatie niet hinderen en niet beschadigd of aangestoten kunnen worden.
De buiten geplaatste toestellen worden desnoods tegen alle weersomstandigheden beschut.
6.8.2.3 De signalisatie voldoet aan de geldende voorschriften.
6.8.3 Brandmelding.
6.8.3.1 De melding van ontdekking of detectie van brand moet terstond aan de brandweerdiensten kunnen worden doorgegeven door een meldingstoestel per compartiment; in de gebouwen waarvan de oppervlakte per bouwlaag kleiner is dan 500 m2 volstaat één meldingstoestel voor het gebouw.
6.8.3.2 De nodige verbindingen worden bestendig en terstond verzekerd door telefoon- of elektrische lijnen, of door elk ander systeem dat dezelfde werkingswaarborgen en dezelfde gebruiksfaciliteiten biedt.
6.8.3.3 Elk toestel dat de verbinding tot stand kan brengen mits menselijke interventie, draagt een bericht over zijn bestemming en gebruiksaanwijzing.
Gaat het om een telefoontoestel, dan vermeldt dit bericht het te vormen oproepnummer, tenzij de verbinding rechtstreeks of automatisch geschiedt.
6.8.4 Waarschuwing en alarm.
De waarschuwings- en alarmseinen of -berichten kunnen door alle betrokken personen opgevangen worden en mogen niet onder elkaar noch met andere seinen kunnen worden verward.
Hun elektrische kringen verschillen van elkaar.
6.8.5 Brandbestrijdingsmiddelen.
6.8.5.1 Algemeen.
De brandbestrijdingsmiddelen bestaan uit toestellen of installaties die al dan niet automatisch zijn.
De snelblussers en de muurhaspels dienen voor eerste interventie, dat wil zeggen dat zij bestemd zijn voor gebruik door bewoners.
6.8.5.2 Draagbare of mobiele snelblussers.
Deze toestellen worden bepaald door de aard en de omvang van het gevaar.
6.8.5.3 Muurhaspels met axiale voeding, muurhydranten.
6.8.5.3.1 Het aantal en de plaats van deze toestellen worden bepaald door de aard en de omvang van het brandgevaar.
Indien de [19 …]19 oppervlakte van een gebouw kleiner is dan 500 m2 is geen muurhaspel verplicht (behoudens bij speciale risico’s). In alle andere gevallen wordt het aantal muurhaspels als volgt bepaald.
1. de waterstraal bereikt elk punt van een compartiment;
2. compartimenten groter dan 500 m2 beschikken over ten minste 1 muurhaspel.
Het perskoppelstuk van de eventuele muurhydranten is aangepast aan de koppelingen gebruikt door de brandweer.
6.8.5.3.2 De stijgleiding die eventuele toestellen voedt met water onder druk, heeft de volgende kenmerken :
de binnendiameter en de voedingsdruk moeten zodanig zijn dat de druk aan de minst bedeelde haspel beantwoordt aan de voorschriften van NBN EN 671-1, ermee rekening houdend dat 3 haspels met axiale voeding gelijktijdig moeten kunnen werken gedurende 1/2 h.
6.8.5.3.3 De eventuele toestellen worden zonder voorafgaande bediening gevoed met water onder druk. Deze druk bedraagt ten minste 2,5 bar op het ongunstigste punt.
6.8.5.4 Ondergrondse en bovengrondse hydranten.
6.8.5.4.1 Deze bovengrondse en ondergrondse hydranten worden gevoed door het openbaar waterleidingnet via een leiding met minimale binnendiameter van 80 mm.
Kan het openbaar net aan deze voorwaarden niet voldoen, dan wendt men andere bevoorradingsbronnen aan met minimale capaciteit van 50 m3 [20 , tenzij het gehele gebouw is uitgerust met een automatische blusinstallatie van het type sprinkler]20.
6.8.5.4.2
In de nijverheids- en handelszones en op de plaatsen met een grote bevolkingsdichtheid liggen de wateraansluitingen op een maximum afstand van 100 m van elkaar verwijderd. Elders zijn zij wegens de ligging van de voor brand te beveiligen gebouwen of inrichtingen zo verdeeld dat de afstand tussen de ingang van elk gebouw of van elke inrichting en de dichtstbijgelegen hydrant niet meer dan 200 m bedraagt.
6.8.5.4.3 De ondergrondse of de bovengrondse hydranten worden aangebracht op een horizontaal gemeten afstand van ten minste 0,60 m van de kant der straten, wegen of doorgangen waarop voertuigen kunnen rijden en parkeren.
———-
(1)<KB 2016-12-07/20, art. 19, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(2)<KB 2016-12-07/20, art. 20, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(3)<KB 2016-12-07/20, art. 21, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(4)<KB 2016-12-07/20, art. 22, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(5)<KB 2016-12-07/20, art. 23, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(6)<KB 2016-12-07/20, art. 24, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(7)<KB 2016-12-07/20, art. 25, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(8)<KB 2016-12-07/20, art. 26, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(9)<KB 2016-12-07/20, art. 27, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(10)<KB 2016-12-07/20, art. 28, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(11)<KB 2016-12-07/20, art. 29, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(12)<KB 2016-12-07/20, art. 30, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(13)<KB 2016-12-07/20, art. 31, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(14)<KB 2016-12-07/20, art. 32, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(15)<KB 2016-12-07/20, art. 33, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(16)<KB 2016-12-07/20, art. 34, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(17)<KB 2016-12-07/20, art. 35, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(18)<KB 2016-12-07/20, art. 36, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(19)<KB 2016-12-07/20, art. 37, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(20)<KB 2016-12-07/20, art. 38, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
Art. N3.Bijlage 3. Middelhoge gebouwen. (Bijlage niet opgenomen wegens technische redenen, zie B.St. 26-04-1995, Bijvoegsel, folio 37 – 75).
Gewijzigd bij :
<KB 1996-12-18/31, art. 5; Inwerkingtreding : 31-12-1996, zie B.St. 31-12-1996, Ed. 2, p. 32400>
<KB 1997-12-19/40, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 31-12-1997, zie B.St. 30-12-1997, bijvoegsel, folio 35 – 64>
<KB 2003-04-04/58, art. 8, 9, 10, 11 en 12, Inwerkingtreding : 04-04-2003; B.S. 05-05-2003, p. 24029-24032>
<KB 2003-04-04/58, art. 17, Inwerkingtreding : 04-04-2003; B.S. 05-05-2003, p. 24035>
<KB 2012-07-12/38, art. 19, 008; Inwerkingtreding : 01-12-2012; B.S. 21-09-2012, p. 58483>
<KB 2016-12-07/20, art. 39-40, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
Art. N3/1.Bijlage 3/1. Middelhoge gebouwen.
<Ingevoegd bij KB 2012-07-12/38, art. 20, 008; Inwerkingtreding : 01-12-2012>
0 0 ALGEMEEN.
0.1 Doel.
Deze basisreglementering bepaalt de minimale eisen waaraan de opvatting, de bouw en de inrichting van middelhoge (MG) gebouwen moeten voldoen om :
– het ontstaan, de ontwikkeling en de voortplanting van brand te voorkomen;
– de veiligheid van de aanwezigen te waarborgen;
– preventief het ingrijpen van de brandweer te vergemakkelijken.
0.2 [1 0.2 Toepassingsgebied.
0.2.1 Deze bijlage is van toepassing op de volgende op te richten gebouwen en de volgende uitbreidingen van bestaande gebouwen, waarvoor de aanvraag voor de bouw wordt ingediend vanaf 1 december 2012 :
1. de middelhoge gebouwen;
2. de uitbreidingen van gebouwen die na realisatie een middelhoog gebouw zijn;
3. de lokalen of delen van middelhoge gebouwen waarin een industriële activiteit plaatsvindt en waarvan de totale oppervlakte kleiner is dan of gelijk is aan 500 m, onder de volgende voorwaarden :
– in het gebouw hoofdzakelijk niet-industriële activiteiten plaats vinden en de totale oppervlakte van de lokalen met industriële activiteit is kleiner dan de overblijvende oppervlakte van het gebouw;
– de industriële activiteiten in deze lokalen de niet-industriële activiteiten in hetzelfde compartiment ondersteunen;
– er geen lokalen met nachtbezetting zijn in het compartiment waarin er industriële activiteiten plaatsvinden.
4. de hoge gebouwen, en de uitbreidingen van gebouwen die na realisatie een hoog gebouw zijn, waarvan de bovenste twee bouwlagen een of meerdere duplexappartementen hebben onder de volgende voorwaarden :
– de onderliggende bouwlaag van elk duplexappartement is gelegen op een hoogte kleiner dan of gelijk aan 25 m; deze hoogte wordt op dezelfde wijze bepaald als de hoogte van een gebouw zoals beschreven in punt 1.2.1 van bijlage 1;
– de hoogste bouwlaag van het gebouw bevat uitsluitend de bovenste bouwlaag van deze duplexappartementen en technische lokalen;
– de totale oppervlakte van elk duplexappartement kleiner is dan of gelijk is aan 300 m;
– elke bouwlaag van een duplexappartement beschikt over een rechtstreekse verbinding met een trappenhuis dat deze bouwlagen met evacuatieniveau verbindt. Deze verbinding voldoet aan punt 4.2.2.3; het voorlaatste lid van punt 4.2.2.3 geldt echter niet voor deze duplexappartementen;
– de onderste bouwlaag van elk duplexappartement beschikt over een gevelopening die of een terras dat toegankelijk is voor de brandweer zoals voorzien in het punt 2.2.1.
0.2.2 Uitgesloten van het toepassingsgebied van deze bijlage zijn echter :
1. de industriegebouwen;
2. de eengezinswoningen.]1
0.3 Platen
Plaat 3.1 – Daken van de aangrenzende constructies
Plaat 3.2 – Gevels
Plaat 3.3 – Gevels
Plaat 3.4 – Gevels
Plaat 3.5 – Gevels
Plaat 3.6 – Daken
(Figuren niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 21-09-2012, p. 58503-58506)
1 INPLANTING EN TOEGANGSWEGEN.
De toegangswegen worden bepaald in akkoord met de brandweer, volgens de volgende leidraad.
1.1 Het gebouw is voortdurend bereikbaar voor autovoertuigen.
Daartoe moeten de voertuigen beschikken over een toegangsmogelijkheid en een opstelplaats :
– ofwel op de berijdbare rijweg van de openbare weg;
– ofwel op een bijzondere toegangsweg vanaf de berijdbare rijweg van de openbare weg en die de volgende kenmerken vertoont :
– minimale vrije breedte : 4 m; zij bedraagt 8 m indien de toegangsweg doodloopt;
– minimale draaicirkel met straal 11 m aan de binnenkant en 15 m aan de buitenkant;
– minimale vrije hoogte : 4 m;
– maximale helling : 6 %;
– draagvermogen : derwijze dat voertuigen, zonder verzin-ken, met een maximale asbelasting van 13 t er kunnen rijden en stilstaan, zelfs wanneer ze het terrein vervormen.
Voor kunstwerken welke zich op de toegangswegen bevinden, richt men zich naar de NBN B 03-101;
– mogelijkheid tegelijkertijd 3 autovoertuigen van 15 t te dragen.
– de afstand vanaf de rand van de weg tot aan het vlak van de gevel bedraagt tussen 4 m en 10 m.
Geparkeerde voertuigen mogen de doorgang en de opstelling van de voertuigen van de brandweer op deze toegangswegen niet verhinderen.
Op ten minste één van deze toegangswegen moeten het materieel en de voertuigen van de brandweer kunnen rijden, stilstaan en werken.
1.2 Bijgebouwen, uitspringende daken, luifels, uitkragende delen of andere dergelijke toevoegingen zijn enkel toegelaten indien daardoor noch de evacuatie, noch de veiligheid van de gebruikers, noch de actie van de brandweer in het gedrang komen.
Indien de beglaasde gevels van het gebouw uitgeven boven bouwdelen die al dan niet deel uitmaken van dit gebouw, dan moeten :
1. hetzij de daken van de bouwdelen voldoen aan volgende voorwaarden :
Horizontale afstand vanaf de gevels, a | Vereiste voor brandweerstand |
a < 1 m | EI 60 |
1 m < a < 5 m | E 60 |
Als in het dak over een afstand van 5 meter lichtkoepels, luchtverversers, rookuitlaten en openingen voorkomen die niet de vereiste brandweerstand hebben, dan moeten die voldoen aan de volgende voorwaarden :
ofwel zijn zij afgeschermd van de openingen in de gevels door een bouwelement dat voldoet aan volgende voorwaarden (plaat 3.1) :
Horizontale afstand vanaf de gevels, a | Vereiste voor brandweerstand |
a < 1 m | EI 60 |
1 m < a < 5 m | E 60 |
ofwel is de totale oppervlakte van de openingen in het dak niet groter dan 100 cm2;
2. hetzij de gevels van het gebouw voldoen aan volgende voorwaarden :
Hoogte gemeten vanaf het dak, b | Vereiste voor brandweerstand |
b < 3 m | EI 60 (i <- o) |
3 m < b < 8 m | E 60 (i <- o) |
Als in de gevel over een hoogte van 8 meter vensters, luchtverversers, rookuitlaten en openingen voorkomen die niet de vereiste brandweerstand hebben, dan moeten die voldoen aan de volgende voorwaarden :
ofwel zijn zij afgeschermd van de openingen in het dak door een bouwelement dat voldoet aan volgende voorwaarden (plaat 3.1) :
Horizontale afstand vanaf de gevels, a | Vereiste voor brandweerstand |
a < 1 m | EI 60 |
1 m < a < 5 m | E 60 |
ofwel is de totale oppervlakte van de openingen in de gevel niet groter dan 100 cm2.
1.3 De horizontale afstand, vrij van elk brandbaar element en gelegen tussen een MG en een tegenoverstaand gebouw, moet ten minste 8 m bedragen, tenzij één van de twee tegenoverstaande wanden voldoet aan de voorwaarden zoals bepaald voor aangrenzende gebouwen.
De wanden die aangrenzende gebouwen scheiden hebben EI 120, of REI 120 wanneer ze dragend zijn.
In deze wanden mag een verbinding tussen deze gebouwen bestaan via een sas, voor zover dit de volgende kenmerken draagt :
1. het mag niet uitlopen op een trappenhuis;
2. het bevat twee zelfsluitende deuren EI1 30;
3. de wanden hebben EI 60;
4. de oppervlakte bedraagt minimum 2 m2.
De voorwaarde van de afstand tussen een MG en een tegenoverstaand gebouw geldt niet voor gebouwen die van elkaar gescheiden worden door bestaande straten, wegen,… behorende tot het openbaar domein.
1.4 Ten minste één van de lange gevels moet langs een weg lopen die toegankelijk is voor de voertuigen van de brandweer en indien de lange gevel geen hoofdingang bevat, dan moet de weg bovendien langs een gevel waarin wel zulke ingang zit, lopen.
De afstand van de rand van deze weg tot aan het vlak van de gevel dient bij voorkeur tussen 4 m en 10 m te bedragen. Zo niet, worden de gevelopeningen als niet bereikbaar voor de laddervoertuigen van de brandweer beschouwd (zie 2.2.1).
Indien een sokkel één of meer gebouwen draagt, is één van de volgende twee bepalingen van toepassing :
– het platform van de sokkel is toegankelijk voor de voertuigen van de brandweer, met inachtneming van de voorschriften van 1.1 maar met uitzondering van de helling van de oprit die 12 % mag bedragen;
– ten minste één van de gevels van elk gebouw is toegankelijk via een weg voor gewoon verkeer in open lucht of in een tunnel die om de 25 m een openluchtsegment bevat van ten minste 15 m x 7 m.
2 COMPARTIMENTERING EN EVACUATIE.
2.1 Het gebouw is verdeeld in compartimenten waarvan de oppervlakte kleiner is dan 2 500 m2, met uitzondering van de parkeergebouwen (zie 5.2).
De oppervlakte van een compartiment mag groter zijn dan 2 500 m2, indien het uitgerust is met een automatische blusinstallatie en een rook- en warmteafvoerinstallatie. De Minister van Binnenlandse Zaken bepaalt de voorwaarden waaronder een compartiment groter mag zijn dan 2 500 m2 zonder dat een automatische blusinstallatie en een rook- en warmteafvoerinstallatie moet voorzien worden.
De hoogte van een compartiment stemt overeen met de hoogte van één bouwlaag.
De volgende uitzonderingen zijn nochtans toegestaan :
a) het parkeergebouw met bouwlagen (zie 5.2);
b) een compartiment mag gevormd worden door twee boven elkaar geplaatste bouwlagen met binnenverbindingstrappen – duplex – indien de gecumuleerde oppervlakte van die bouwlagen niet groter is dan 2 500 m2; [2voor de gebouwen waarvoor de aanvraag voor de bouw is ingediend voor 1 april 2017,]2 ingeval de duplex zich op de hoogste twee bouwlagen van het gebouw bevindt, mag de oppervlakte van het compartiment 2 500 m2per bouwlaag bedragen;
[2 b/1) de hoogte van een compartiment mag zich uitstrekken over drie boven elkaar gelegen bouwlagen met een binnenverbindingstrap (triplex), voor zover de som van hun gecumuleerde oppervlakte de 300 m niet overschrijdt, en dat dit compartiment is uitgerust met een automatische branddetectie van het type totale bewaking die automatisch een aanduiding van de brandmelding geeft en waarvan de detectoren aangepast zijn aan de aanwezige risico’s;]2
c) [2 voor de gebouwen waarvoor de aanvraag voor de stedenbouwkundige vergunning is ingediend voor 1 april 2017, mogen]2 de benedenverdieping en de eerste verdieping (of tussenverdieping) [2 …]2 eveneens één compartiment vormen, op voorwaarde dat het totaal volume niet groter is dan 25 000 m3;
d) de hoogte van een compartiment mag zich uitstrekken over verscheidene boven elkaar geplaatste bouwlagen, indien dit compartiment slechts technische lokalen omvat (zie 5.1.1).
e) de hoogte van een compartiment mag zich uitstrekken over verscheidene bouwlagen (atrium) op voorwaarde :
– dat dit compartiment is uitgerust met een automatische blusinstallatie en een rook- en warmteafvoerinstallatie De Minister van Binnenlandse Zaken bepaalt de voorwaarden waaronder uitzonderingen mogelijk zijn op de verplichte plaatsing van een automatische blusinstallatie en een rook- en warmteafvoerinstallatie;
– en dat de evacuatiemogelijkheden van het gebouw dienen te voldoen aan de bepalingen van deze bijlage waarbij geen rekening mag gehouden worden met de evacuatie via het atrium.
De Minister van Binnenlandse Zaken bepaalt de voorwaarden waaraan de automatische blusinstallatie en rook- en warmteafvoerinstallatie moet voldoen.
2.2 Evacuatie van de compartimenten.
2.2.1 Aantal uitgangen.
Elk compartiment heeft minimum :
één uitgang indien :
de gebruikers zonder door het trappenhuis te moeten gaan een gevelopening, toegankelijk voor de laddervoertuigen van de brandweer kunnen bereiken of indien zulke opening niet bestaat, een terras toegankelijk voor de ladders van de brandweer kunnen bereiken. Het terras met een voldoende grote oppervlakte ter evacuatie van de gebruikers van het compartiment, heeft een vloer REI 60 en een gevelelement E 60 of een leuning die 1 m teruggetrokken is ten opzichte van de gevel.
twee uitgangen indien de bezetting 50 of meer dan 50 en minder dan 500 personen bedraagt;
2 + n uitgangen waarbij n het geheel getal is onmiddellijk groter dan het quotiënt van de deling van de maximale bezetting van het compartiment door 1000, indien de bezetting 500 of meer dan 500 personen bedraagt.
Het minimum aantal uitgangen kan door de brandweer verhoogd worden in functie van de bezetting en de configuratie van de lokalen.
Indien de bezetting 50 of meer dan 50 personen bedraagt, wordt het aantal uitgangen van bouwlagen en lokalen bepaald zoals voor de compartimenten.
Voor de twee ondergrondse bouwlagen onmiddellijk onder het evacuatieniveau volstaat één uitgang indien deze bouwlagen enkel lokalen bevatten zoals bergingen en indien de afstand vanuit ieder punt van het compartiment tot de uitgang kleiner is dan 15 m.
In het geval dat een compartiment zich uitstrekt over verscheidende bouwlagen (atrium) dienen de evacuatiemogelijkheden van het gebouw te voldoen aan de bepalingen van deze bijlage waarbij geen rekening mag gehouden worden met de evacuatie via het atrium.
2.2.2 De uitgangen.
De uitgangen zijn gelegen in tegenovergestelde zones van het compartiment.
De compartimenten die niet op een evacuatieniveau gelegen zijn, zijn met het evacuatieniveau verbonden door middel van trappen binnen of buiten het gebouw gelegen (voor de horizontale afstanden zie 4.4).
Voor de ondergrondse bouwlagen mag een uitgang die voldoet aan de vereisten van een uitgang voor het evacuatieniveau, de vereiste toegang tot een trappenhuis vervangen.
Voor het parkeergebouw : zie 5.2.
Op een evacuatieniveau leidt iedere trap naar buiten, hetzij rechtstreeks, hetzij over een evacuatieweg die beantwoordt aan de voorschriften van 4.4.2.
3 VOORSCHRIFTEN VOOR SOMMIGE BOUWELEMENTEN.
3.1 Doorvoeringen door wanden.
Doorvoeringen doorheen wanden van leidingen voor fluïda of voor elektriciteit en de uitzetvoegen van wanden mogen de vereiste weerstand tegen brand van de bouwelementen niet nadelig beïnvloeden. De bepalingen van bijlage 7 ” Gemeenschappelijke bepalingen “, hoofdstuk 1, zijn van toepassing.
3.2 Structurele elementen.
De structurele elementen beschikken over een brandweerstand zoals weergegeven in tabel 3.1, waarin E het laagst gelegen evacuatieniveau voorstelt :
Structurele elementen | |
Boven Ei | R 60 |
Onder Ei met inbegrip van de vloer van Ei | R 120 |
Tabel 3.1 – Brandweerstand van de structurele elementen
3.3 Verticale wanden en binnendeuren.
Voor de wanden en de deuren die compartimenten afbakenen, geldt 4.1; bakenen zij evacuatiewegen af dan geldt 4.4.
De verticale binnenwanden die lokalen of het geheel van lokalen met nachtbezetting afbakenen hebben EI 60.
De deuren in deze wanden hebben EI1 30.
De verticale binnenwanden van archieflokalen hebben EI 60; hun deuren zijn bij brand zelfsluitend en hebben EI1 30.
3.4 Plafonds en verlaagde plafonds.
3.4.1 In de evacuatiewegen, de voor het publiek toegankelijke lokalen en de collectieve keukens hebben de verlaagde plafonds EI 30 (a -> b), EI 30 (b -> a) of EI 30 (a <-> b) volgens EN 13501-2 en EN 1364-2 of hebben een stabiliteit bij brand van een 1/2 h volgens NBN 713-020.
3.4.2 De ruimte tussen het plafond en het verlaagd plafond wordt onderbroken door de verlenging van alle verticale wanden waarvoor tenminste een brandweerstand van EI 30 is vereist.
Indien de ruimte tussen het plafond en het verlaagd plafond niet uitgerust is met een automatische blusinstallatie, dient deze ruimte derwijze onderbroken te worden door verticale scheidingen E 30 zodat er ruimten ontstaan waarvan de horizontale projectie kan ingeschreven worden in een vierkant van maximum 25 m zijde.
3.5 Gevels
3.5.1 Enkelwandige gevels
3.5.1.1 Ter hoogte van de scheiding tussen compartimenten
De stijlen van het gordijngevelskelet [3 …]3 worden ter hoogte van elke bouwlaag aan het gebouwskelet bevestigd. [3 Met uitzondering van de gebouwen die uitgerust zijn met een automatische blusinstallatie, moeten deze bevestigingen R 60 zijn ten opzichte van een brand in een onderliggend en naastgelegen compartiment.]3.
De aansluiting van de compartimentswanden met de gevel heeft minstens EI 60 of EI 60 (i -> o).
Om het risico van een branduitbreiding langs de gevel tussen compartimenten in een verticaal of horizontaal vlak te beperken, moet voldaan zijn aan één van de volgende voorschriften :
(1) ofwel is de gevel ter hoogte van de aansluiting van de gevel met de compartimentswand (horizontaal of verticaal) voorzien van een brandwerend bouwelement.
De figuren van plaat 3.2 tonen de wijze waarop dit bouwelement aangebracht is ten opzichte van een horizontale compartimentswand.
Het omvat :
– hetzij een horizontaal overstek, die minstens E 60 heeft, met breedte “a”, gelijk aan of groter dan 0,60 m en dat met de vloer verbonden is (plaat 3.2, figuur A en B);
– hetzij een element samengesteld :
– uit een horizontaal overstek, die minstens E 60 heeft, met breedte “a” en met de vloer verbonden;
– in de bovenliggende bouwlaag, uit een borstwering, die minstens E 60 (o -> i) heeft, met hoogte “b”;
– in de onderliggende bouwlaag, uit een latei, die minstens E 60 (i -> o) heeft, met hoogte “c”.
De som van de afmetingen a, b, c en d (vloerdikte) is gelijk aan of groter dan 1 m; elk der afmetingen a, b of c kunnen eventueel nul zijn (plaat 3.2, figuur C tot L).
De figuren van plaat 3.3 tonen de wijze waarop dit bouwelement aangebracht is ten opzichte van een verticale compartimentswand.
Het omvat :
– hetzij een element dat zich in het verlengde van de gevel bevindt en dat minstens E 60 (i <-> o) heeft; de breedte van dit element (b1+b2+a) (plaat 3.3, figuur A en B) bedraagt ten minste 1 m; de delen van dit element die links en rechts van de hartlijn van de gemene muur gelegen zijn, zijn ten minste 0,50 m breed, indien het gaat om twee verschillende gebouwen (a1 => 0,50 m en a2 => 0,50 m);
– hetzij een verticaal overstek die zich bevindt in de hartlijn van de muur die de scheiding vormt tussen de twee gebouwen of compartimenten en die minstens E 60 (o -> i) (plaat 3.3, figuur C) of E 60 (i -> o) (plaat 3.3, figuur D) heeft; de lengte van dit element (b1+b2+a) bedraagt ten minste 1 m;
– hetzij een combinatie van de vorige elementen op zulke wijze dat de som van de lengtes ten minste 1 m bedraagt (plaat 3.3, figuur E).
(2) ofwel heeft de gevel minstens hetzij E 30 (i <-> o) over de volledige hoogte van het gebouw (plaat 3.4 – figuur A) hetzij E 60 (i -> o) om de twee bouwlagen (plaat 3.4 – figuur B).
(3) ofwel zijn de compartimenten gelegen langs de gevels uitgerust met een automatische sprinklerinstallatie volgens NBN EN 12845 (plaat 3.4, figuur C).
3.5.1.2 Tegenover elkaar staande gevels en gevels die een tweevlakshoek vormen
Als gevels behorende tot verschillende compartimenten tegenover elkaar staan of een inspringende tweevlakshoek vormen, dan bedraagt de afstand (in m) tussen de geveldelen die niet minstens E 60 of E 60 (o -> i) hebben, ten minste :
1 + 7 cos alpha voor 0° <= alpha <= 90°
1 voor 90° < alpha <= 180°
waarbij alpha de ingesloten hoek is (plaat 3.5).
3.5.2 Dubbelwandige gevels.
3.5.2.1 Dubbelwandige gevel die onderbroken wordt door een compartimentering.
De spouw van de dubbelwandige gevel wordt in het verlengde van elke compartimentswand onderbroken door een element dat minstens E 60 heeft. Dit element beslaat de volledige ruimte begrepen tussen de twee wanden en heeft een minimale lengte van 60 cm te tellen vanaf de binnenwand van de gevel.
Dit element mag openingen bevatten, op voorwaarde dat de continuïteit van de compartimentering door de spouw heen verzekerd wordt door een bij brand zelfsluitende afsluitinrichting met een brandweerstand E 60. Deze inrichting wordt beproefd in zijn dragende constructie, volgens de richting van de compartimentswand; de sluiting ervan wordt bevolen :
– hetzij door een thermische detectie ter hoogte van deze inrichting die reageert bij een temperatuur van maximaal 100 ° C;
– hetzij door een rookdetectie in de spouw of in alle compartimenten langs de gevel die voldoet aan de voorwaarden in punt 3.5.2.3.
Wanneer er openingen zijn tussen de spouw van de dubbelwandige gevel en de binnenomgeving van het gebouw, is enkel een rookdetectie toegestaan in de spouw of in alle compartimenten langs de gevel. Zij voldoet aan de voorschriften van punt 3.5.2.3.
3.5.2.2 Dubbelwandige gevels zonder compartimentering.
De dubbelwandige gevels zonder compartimentering moeten in overeenstemming zijn met een van de twee hierna opgenomen mogelijkheden.
3.5.2.2.1 Dubbelwandige gevel waarvan de binnenwand brandwerend is.
De buitenwand van de dubbelwandige gevel bestaat tussen de verdiepingen voor minstens 50 % uit bouwelementen zonder specifieke brandweerstand.
De binnenwand heeft :
– hetzij, over de volledige hoogte, minstens een vlamdichtheid E 30 (i <-> o);
– hetzij afwisselend om de twee bouwlagen minstens een brandweerstand EI 30 (i <-> o).
3.5.2.2.2 Dubbelwandige gevel naar buiten toe open.
De voorschriften voor enkelwandige gevels mogen toegepast worden op de binnenwand wanneer de buitenwand vaste of mobiele ventilatieopeningen bevat die automatisch openen bij brand.
De vaste ventilatieopeningen zijn geplaatst op 30 + 10 graden naar de buitenkant en naar boven toe ten opzichte van de horizontale, gelijkmatig verdeeld over ten minste 50 % van de oppervlakte ervan.
De mobiele ventilatieopeningen voldoen, bij brand, aan dezelfde voorwaarden als de vaste ventilatieopeningen.
De veiligheidsstand van de mobiele lamellen wordt in werking gesteld door een algemene branddetectie-installatie in de compartimenten langs gevels. De automatische bediening moet voldoen aan de voorwaarden voorzien in punt 3.5.2.3.
3.5.2.3 Automatische sluitings-/openingssystemen.
3.5.2.3.1 Bediening
De sluiting/opening wordt bevolen door een automatische branddetectie-installatie.
De installatie wordt uitgerust met manuele openings- en sluitingssystemen. De bediening ervan is voorbehouden aan de brandweer. De plaats ervan moet bepaald worden in akkoord met de brandweer.
3.5.2.3.2 Bedrijfszekerheid
Bij het uitvallen van de normale energiebron (elektrische energie, persluchtnet), zet de detectie-installatie of het bedieningssysteem het sluitings-/openingssysteem in de veiligheidsstand.
Elk gebrek aan energiebron, voeding of elektrische of pneumatische bediening moet automatisch gemeld worden aan de detectiecentrale.
3.5.2.3.3 Werking bij brand in een naburig compartiment.
Wanneer de sluitings-/openingssystemen geen positieve veiligheid hebben, dan moeten de elektrische kabels die het sluitings- / openingssysteem verbinden, voldoen aan punt 6.5.2.
3.6 Daken.
De gebouwen hebben platte daken of hellende daken.
Deze daken hebben R 60.
Deze eis is niet van toepassing als de onderdakvloer REI 60 (plaat 3.6) heeft en als de eventuele toegang tot de ruimte onder het dak, die leeg dient te zijn, gebeurt langs deuren of luiken met EI1 30.
In hellende daken mogen vensteropeningen voorzien worden, indien voor de gedeeltes van de hellende daken ter hoogte van de scheiding tussen compartimenten voldaan wordt aan punt 3.3 van dezelfde bijlage.
4 VOORSCHRIFTEN INZAKE CONSTRUCTIE VAN COMPARTIMENTEN EN EVACUATIERUIMTEN.
4.1 Compartimenten.
De wanden tussen de compartimenten hebben EI 60.
Voor de gevel- of buitenwanden geldt 3.5.
De verbinding tussen twee compartimenten is slechts toegestaan indien zij geschiedt via een sas dat de volgende kenmerken heeft :
1. het bevat zelfsluitende deuren met EI1 30;
2. de wanden hebben EI 60;
3. de oppervlakte bedraagt minimum 2 m2.
4.2 Binnentrappenhuizen.
4.2.1 Algemeen.
De trappen die verscheidene compartimenten verbinden zijn omsloten.
De grondbeginselen van 2 ” Compartimentering en evacuatie ” zijn erop van toepassing.
4.2.2 Opvatting.
4.2.2.1 De binnenwanden van de trappenhuizen hebben minstens EI 60.
Hun buitenwanden mogen beglaasd zijn indien deze beantwoorden aan de eisen gesteld in punt 3.5.
4.2.2.2. De trappenhuizen moeten toegang geven tot een evacuatieniveau en tot alle bovenliggende bouwlagen.
4.2.2.3 Op iedere bouwlaag wordt de verbinding tussen de evacuatieweg en het trappenhuis verzekerd door een zelfsluitende deur met EI1 30 die toegang geeft tot een overloop in het trappenhuis. Deze deur draait open in de vluchtzin en mag niet uitgerust zijn met een vergrendelingssysteem dat haar opening zou beletten. Haar nuttige breedte is groter dan of gelijk aan de vereiste nuttige breedte en bedraagt ten minste 0,80 m.
Een rechtstreekse verbinding van beide bouwlagen van een duplex met het trappenhuis is niet vereist, op voorwaarde dat :
– de totale oppervlakte van het compartiment kleiner is dan of gelijk is aan 300 m2;
– de oppervlakte van de bouwlaag van de duplex die rechtstreeks evacueert via het trappenhuis, groter is dan de oppervlakte van de andere bouwlaag van de duplex.
[4 De rechtstreekse verbinding van elke bouwlaag van een triplex met het trappenhuis is niet vereist. De verbinding met de triplex gebeurt minstens vanaf de bouwlaag van de triplex met de grootste oppervlakte en :
– voor een triplex met uitsluitend dagbezetting die zich uitstrekt over het evacuatieniveau (E), de onmiddellijk hoger gelegen bouwlaag (E+1) en de onmiddellijk lager gelegen bouwlaag (E-1), vanaf de bouwlaag gelegen op het evacuatieniveau;
– in de andere gevallen van de laagst gelegen bouwlaag en één van de twee andere bouwlagen.]4
4.2.2.4 Indien verscheidene compartimenten in een zelfde horizontaal vlak liggen, mogen zij een gemeenschappelijk trappenhuis hebben op voorwaarde dat dit toegankelijk is vanuit elk compartiment via een verbinding die voldoet aan de vereisten van 4.2.2.3.
4.2.2.5 De trappenhuizen die de ondergrondse bouwlagen bedienen, mogen niet rechtstreeks het verlengde zijn van degene die de bouwlagen boven een evacuatieniveau bedienen.
Dit sluit niet uit dat het ene boven het andere mag liggen, mits volgende voorwaarden :
1. de wanden die ze scheiden hebben EI 60;
2. de toegang van ieder trappenhuis tot het evacuatieniveau geschiedt overeenkomstig de vereisten van 4.2.2.3.
4.2.2.6 Bovenaan elk binnentrappenhuis zit een verluchtingsopening met een doorsnede van minimum 1 m2 en die uitmondt in de open lucht. Deze opening is normaal gesloten; voor het openen gebruikt men een handbediening die goed zichtbaar geplaatst is op het evacuatieniveau.
Deze eis geldt niet voor trappenhuizen tussen evacuatieniveau en ondergrondse bouwlagen.
4.2.2.7 [5 Alleen de volgende voorwerpen zijn toegelaten in de trappenhuizen :
– detectiemiddelen;
– blusmiddelen, met uitzondering van de muurhaspels;
– signalisatietoestellen;
– verlichtingstoestellen;
– verwarmingstoestellen;
– ventilatieinrichtingen;
– ontrokingsinrichtingen.
De elektrische leidingen, de verluchtingskokers en de ontrokingskokers zijn alleen toegelaten als zij slechts dienen voor de werking van de voornoemde voorwerpen die in het trappenhuis geïnstalleerd zijn.
Waterleidingen zijn toegelaten in de trappenhuizen.
Elke andere leiding is verboden in de trappenhuizen.]5
[6 4.2.2.8 In de gebouwen met slechts één appartement per bouwlaag dat door hetzelfde binnentrappenhuis wordt bediend, mag de verbinding tussen elk appartement en dit trappenhuis, afwijkend van punt 4.2.2.3, verzekerd worden door een deur EI1 30 onder volgende voorwaarden :
1. dat deze deur enkel in geval van brand zelfsluitend is. In het dagelijks gebruik, is deze deur niet zelfsluitend;
2. en dat het gebouw uitgerust is met een automatische branddetectie-installatie :
a) die minstens het volgende bewaakt :
– het gemeenschappelijk binnentrappenhuis;
– en in elk appartement de zone in de buurt van de deur die toegang geeft tot het trappenhuis;
b) dat een aanduiding van de brandmelding geeft;
c) en waarvan de detectoren aangepast zijn aan de aanwezige risico’s.
De appartementsdeuren die uitgeven op het trappenhuis mogen tegen de vluchtzin opendraaien.
En afwijkend van punt 4.2.2.7, zijn de muurhaspels toegelaten in de trappenhuizen.]6
4.2.3 Trappen.
4.2.3.1 Constructiebepalingen :
De trappen hebben de volgende kenmerken :
1. evenals de overlopen hebben zij R 60 of zijn op dezelfde manier ontworpen als een betonplaat met R 60;
2. zij zijn voorzien van massieve stootborden;
3. zij zijn aan beide zijden, ook langsheen de overlopen, uitgerust met een leuning; voor de trappen met een nuttige breedte, kleiner dan 1,20 m, is één leuning voldoende, voor zover er geen gevaar is voor het vallen;
4. de aantrede van de treden is in elk punt ten minste 20 cm;
5. de optrede van de treden mag niet meer dan 18 cm bedragen;
6. hun helling mag niet meer dan 75 % bedragen (maximale hellingshoek 37° );
7. zij zijn van het rechte type. Maar “wenteltrappen” worden toegestaan zo ze verdreven treden hebben en zo hun treden, naast de hiervoormelde vereisten, (met uitzondering van voornoemd punt 4), ten minste 24 cm aantrede hebben op de looplijn.
4.2.3.2 Nuttige breedte van traparmen, overlopen en sassen.
De nuttige breedte is ten minste gelijk aan 0,80 m en bereikt ten minste de vereiste nuttige breedte br berekend volgens bijlage 1 “Terminologie”.
De deurzwaai mag de nuttige breedte van de overlopen niet beperken tot een waarde die kleiner is dan br.
De traparmen en de overlopen der trappenhuizen van één zelfde compartiment mogen in hun nuttige breedte niet meer dan één doorgangseenheid verschillen.
Bevat een compartiment lokalen met speciale bestemming dan wordt de theoretische nuttige trapbreedte (volgens bijlage 1 “Terminologie”) op basis van hun aantal gebruikers slechts berekend over de hoogte tussen dit compartiment en het evacuatieniveau.
4.3 Buitentrappenhuizen.
Buitentrappenhuizen beantwoorden aan de voorwaarden van 4.2.2.2.
De buitentrappenhuizen zijn door wanden omsloten; langs ten minste één zijde moet op elke bouwlaag de buitenlucht vrij kunnen toetreden.
Geen enkel punt van de trap mag op minder dan 1 m gelegen zijn van een gevelgedeelte dat geen EI 60 heeft.
De voorschriften van 4.2.3 zijn er op van toepassing met nochtans de volgende afwijking : de stootborden zijn niet verplicht; er is geen stabiliteit bij brand vereist, maar het materiaal behoort tot de klasse A1.
De verbinding tussen het compartiment en een buitentrappenhuis gebeurt :
– hetzij via een deur;
– hetzij via (een) vluchtterras(sen).
Eén trappenhuis mag vervangen worden door twee buitentrappen met rechte traparmen; deze trappen zijn verbonden door vluchtterrassen waarop gebeurlijke dwarsschotten geen moeilijke hindernissen mogen vormen.
Deze buitentrappen hebben de volgende kenmerken :
1. breedte minimum 0,60 m;
2. hellingshoek niet groter dan 45° ;
3. aantrede van de treden ten minste 0,10 m;
4. optrede der treden maximum 0,20m;
5. bij iedere trap twee handgrepen.
Voor de verbinding tussen het evacuatieniveau en de onmiddellijk hoger gelegen bouwlaag mag echter een trap of gedeelte van trap aangewend worden die inschuifbaar of geleed is.
4.4 Evacuatiewegen en vluchtterrassen.
4.4.1 Algemene voorschriften
4.4.1.1 Geen enkel punt van een compartiment mag zich verder bevinden dan :
a) voor lokalen met uitsluitend dagbezetting :
30 m van de evacuatieweg die de trappen of uitgangen verbindt;
45 m van de toegang tot de dichtstbijzijnde trap of uitgang;
80 m van de toegang tot een tweede trap of uitgang.
b) voor lokalen of geheel van lokalen met nachtbezetting :
20 m van de evacuatieweg die de trappen of uitgangen verbindt;
30 m van de toegang tot de dichtstbijzijnde trap of uitgang;
60 m van de toegang tot een tweede trap of uitgang.
De lengte van doodlopende evacuatiewegen mag niet meer dan 15 m bedragen.
De nuttige breedte van de evacuatiewegen, vluchtterrassen en van hun toegangs-, uitgangs- of doorgangsdeuren is groter dan of gelijk aan de vereiste nuttige breedte (zie bijlage 1 “Terminologie”).
Zij bedraagt ten minste 0,80 m voor de evacuatiewegen en de deuren, en ten minste 0,60 m voor de vluchtterrassen.
De bepalingen van dit punt zijn niet toepasselijk op parkeergebouwen (zie 5.2).
4.4.1.2 De uitgangen leiden naar buiten of naar een ander compartiment.
De in open lucht af te leggen weg speelt geen rol bij het berekenen van deze afstanden.
De deuren op deze wegen mogen geen vergrendeling bezitten die de evacuatie kan belemmeren.
4.4.2 Op een evacuatieniveau.
De binnenwanden van elke evacuatieweg hebben EI 60.
De deuren van de lokalen die op deze weg uitgeven zijn zelfsluitend en hebben EI1 30.
Op zulk niveau geschiedt de toegang tot het trappenhuis overeenkomstig 4.2.2.3.
De evacuatieweg mag de ingangshal omvatten. Deze hal mag de toegang tot de liften en niet afgesloten ruimten omvatten bestemd voor het onthaal en bijbehorende diensten met uitzondering van drankgelegenheden of restauratieplaatsen.
Op een evacuatieniveau mogen geen uitstalramen van bouwdelen met een commerciële functie, die geen EI 60 hebben, uitgeven op de evacuatieweg die de uitgangen van andere bouwdelen verbindt met de openbare weg, met uitzondering van de laatste 3 m van deze evacuatieweg.
4.4.3 Op een bouwlaag die geen evacuatieniveau is.
In een compartiment gaat de verbinding tussen en naar de trappenhuizen via evacuatiewegen of over vluchtterrassen. Deze wegen mogen niet doorheen trappenhuizen lopen.
De af te leggen weg tussen de trappenhuistoegangen is groter dan 10 m en kleiner dan 60 m.
De verticale binnenwanden van de evacuatiewegen hebben EI 30 en de toegangsdeuren tot deze wegen EI1 30. Deze vereiste geldt niet voor compartimenten met uitsluitend dagbezetting waarvan de oppervlakte geen 1 250 m2 bereikt.
[7 Deze vereiste is ook niet van toepassing op de compartimenten met uitsluitend dagbezetting waarvan de oppervlakte kleiner is dan 2500 m op voorwaarde :
– dat deze compartimenten zijn uitgerust met een automatische blusinstallatie van het type sprinkler;
– dat het gebouw is uitgerust met een automatisch branddetectie van het type totale bewaking die automatisch een aanduiding van de brandmelding en de plaats ervan aangeeft en waarvan de detectoren aangepast zijn aan de aanwezige risico’s;
– en dat de producten die gebruikt worden voor de bekleding van verticale wanden, plafonds en vloeren van die compartimenten voldoen aan de vereisten inzake reactie bij brand op de evacuatiewegen.]7
4.5 Signalisatie.
Het volgnummer van elke bouwlaag wordt duidelijk aangebracht op de overlopen en in de vluchtruimten bij trappenhuizen en liften.
De aanduiding van de uitgangen en nooduitgangen dient te voldoen aan de bepalingen betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk.
5 CONSTRUCTIEVOORSCHRIFTEN VOOR SOMMIGE LOKALEN EN TECHNISCHE RUIMTEN.
5.1 Technische lokalen en ruimten.
5.1.1 Algemeen.
Een technisch lokaal of een geheel van technische lokalen vormt een compartiment. Dit compartiment kan over verscheidene opeenvolgende bouwlagen reiken.
Voor de technische lokalen gelden de voorschriften inzake de compartimenten mits volgende wijzigingen :
1. toegang tot twee uitgangen waarbij die leiden :
– hetzij naar een aanpalend compartiment via een deur EI1 60;
– hetzij naar een trappenhuis via een sas volgens 4.1;
– hetzij naar buiten, derwijze dat een evacuatieniveau bereikbaar is;
2. afwijkend van 4.4.1 mag geen enkel punt van het compar-timent zich verder bevinden dan :
– 45 m van de weg die in het technisch compartiment de twee uitgangen verbindt;
– 60 m van de dichtstbijzijnde uitgang;
– 100 m van de tweede uitgang;
Indien nochtans de oppervlakte van het technische compartiment niet groter is dan 1 000 m2, volstaat één uitgang naar een trappenhuis, of naar buiten of naar een ander compartiment. In dit geval mag de af te leggen weg naar deze uitgang niet groter zijn dan 60 m;
3. indien de hoogte van het technisch compartiment over verscheidene opeenvolgende bouwlagen (zie 2.1) reikt en indien het meerdere dienstvloeren omvat die verbonden zijn door trappen of ladders :
– indien de compartimentsoppervlakte kleiner is dan 1 000 m2, om de twee dienstvloeren, beginnend met de laagste, volstaat één toegang tot een trappenhuis, naar buiten of naar een ander compartiment;
– indien de compartimentsoppervlakte groter is dan 1 000 m2, dan moet elke dienstvloer toegang verlenen tot ten minste één van de twee uitgangen; deze uitgangen wisselen af van vloer tot vloer;
4. de nuttige breedte van evacuatiewegen, traparmen, overlopen en sassen bedraagt ten minste 0,80 m.
5.1.2 Stookafdelingen en bijhorigheden.
De installaties voor opslag en drukreductie van vloeibaar petroleumgas, gebruikt voor de verwarming van het gebouw, liggen buiten het gebouw.
5.1.2.1 Stookafdelingen met een totaal nuttig warmtevermogen van de generatoren opgesteld in het lokaal groter dan of gelijk aan 70 kW.
Hun opvatting en uitvoering voldoen aan de voorschriften van de norm NBN B 61-001 [8 +A1 : 1996]8.
5.1.2.2 Stookafdelingen met een totaal nuttig warmtevermogen van de generatoren opgesteld in het lokaal groter dan 30 kW en kleiner dan 70 kW.
De stookafdeling is ingericht in een daartoe voorzien technisch lokaal (5.1.1).
De bepalingen van dit punt gelden niet voor de lokalen waarin slechts generatoren op gas met gesloten verbrandingsruimte met mechanische trek opgesteld zijn.
5.1.3 Transformatorlokalen.
5.1.3.1 Algemeen.
Zij voldoen aan de voorschriften van het Algemeen reglement op de elektrische installaties (A.R.E.I.).
Verder geldt dat :
– de wanden EI 120 hebben, behalve de buitenmuren;
– de binnendeuren EI1 60 hebben;
– indien water (van om het even welke herkomst, dus ook bluswater) de vloer kan bereiken, bij voorbeeld door infiltratie of via kabelgoten, dan dienen alle maatregelen te worden getroffen opdat het waterpeil constant en automatisch beneden het niveau van de vitale gedeelten blijft van de elektrische installatie, zolang ze in gebruik is.
Indien de olie-inhoud van het geheel der toestellen 50 l of meer bereikt, moeten de voorschriften van NBN C 18-200 “Richtlijnen voor de brandbeveiliging van de technische lokalen van elektriciteitstransformatie” toegepast worden.
5.1.3.2 Ter plaatse gemonteerde posten of prefab-posten.
Een ter plaatse gemonteerde post of prefab-post wordt opgesteld in een daartoe bestemd lokaal, met wanden EI 120.
De toegang, zo die niet van buitenaf geschiedt, gaat via een deur EI1 60.
5.1.4 Huisvuilafvoer.
5.1.4.1 Stortkokers zijn verboden.
5.1.4.2 Lokaal voor de opslag van het huisvuil.
De wanden hebben EI 60.
[9 Het lokaal is toegankelijk :
a) ofwel via een sas met de volgende kenmerken :
1. zelfsluitende deuren EI1 30;
2. wanden EI 60;
3. minimale oppervlakte 2 m;
b) ofwel door een zelfsluitende deur EI1 30 op voorwaarde dat het lokaal voor de opslag van het huisvuil is uitgerust met een automatische blusinstallatie.
Deze automatische blusinstallatie wordt verondersteld conform te zijn als zij beantwoordt aan de voorschriften van het punt 5.1.4.3.]9
[10 Type-oplossing voor de lokalen voor de opslag van het huisvuil – Automatisch blussysteem van het type sprinkler rechtstreeks aangesloten op het openbaar waterleidingnet.
Deze type-oplossing is slechts van toepassing op een lokaal voor de opslag van het huisvuil waarvan de oppervlakte kleiner is dan of gelijk aan 24 m.
Deze type-oplossing beschrijft een automatisch blussysteem met water aangesloten op het openbaar waterleidingnet zonder verplichte plaatsing van overdrukapparatuur (bv. pomp). Dit systeem is een installatie waarbij de leidingen altijd gevuld zijn met water.
5.1.4.3.1 Omgevings- en werkingsvoorwaarden
Het volledige automatische blussysteem, met inbegrip van het lokaal voor de opslag van het huisvuil en de leidingen er naartoe tot aan de waterteller van het gebouw, moet worden beschermd tegen vorst.
De druk van het water in dit systeem mag 12 bar niet overschrijden.
Dit automatisch blussysteem moet permanent in staat zijn om te werken, behalve tijdens testen, controles of onderhoud (alle kranen in de toevoerleidingen en de kranen in het systeem zelf in open stand, onderdelen onderhouden in goede staat van werking,…).
5.1.4.3.2 Kenmerken voor ontwerp en installatie van sprinklers
De sprinklers zijn conform de norm NBN EN 12259-1 en hebben de volgende kenmerken :
– zij zijn van het conventionele type, hangend of staand;
– hun nominale werkingstemperatuur bedraagt 68° C of minder;
– hun K-factor ligt tussen 75 en 85. De K-factor komt overeen met het debiet in l/min van een sprinkler onderworpen aan een druk van 1 bar.
De sprinklers worden geïnstalleerd onder het plafond op maximaal 30 cm afstand ervan of worden in het plafond ingebouwd.
Als de oppervlakte van het lokaal kleiner is dan of gelijk aan 12 m, wordt één sprinkler geïnstalleerd in het midden van het vertrek.
Als de oppervlakte van het lokaal groter dan 12 m en kleiner is dan of gelijk aan 24 m, worden twee sprinklers centraal in het vertrek geïnstalleerd, waarbij er tussen beide een afstand van minimaal 2 m en maximaal 4 m is.
5.1.4.3.3 Kenmerken van de leidingen
De leidingen van het systeem zijn in staal.
De leidingen van het systeem en die van het systeem naar de waterteller van het gebouw hebben een nominale diameter (intern) van minimum 25 mm.
De leidingen worden vastgemaakt aan de wanden of ingebouwd, ook in het lokaal voor de opslag van het huisvuil.
5.1.4.3.4 Waterstromingsalarm
De watertoevoerleiding is uitgerust met een alarm dat geplaatst wordt buiten het lokaal voor de opslag van het huisvuil en voldoet aan de norm NBN EN 12259-2 of de norm NBN EN 12259-5.
De leidingen van het systeem mogen stroomafwaarts van de alarminrichting alleen maar worden gebruikt voor het automatisch blussen van het lokaal voor de opslag van het huisvuil.]10
5.1.5 Leidingenkokers.
5.1.5.1 Verticale kokers.
Wanneer verticale kokers door horizontale wanden dringen waarvoor een brandweerstand vereist is, geldt één van de volgende drie maatregelen :
1. De wanden van de verticale kokers hebben een brandweerstand EI 60; de valluiken en deurtjes hebben EI1 60.
Zij hebben aan hun boveneind een degelijke verluchting.
De vrije verluchtingsdoorsnede van de koker is ten minste gelijk aan 10 % van de totale horizontale doorsnede van de koker, met een minimum van 4 dm2.
[11 De vrije verluchtingsdoorsnede kan uitgerust worden met gemotoriseerde verluchtingskleppen waarvan de opening als volgt bevolen wordt :
– automatisch bij detectie van een brand in de koker;
– automatisch bij de detectie van een brand in het gebouw, indien dit uitgerust is met een algemene branddetectie-installatie;
– automatisch bij een defect aan de energiebron, de voeding of de bediening (toestel met positieve veiligheid);
– manueel via een bediening op een evacuatieniveau op een in akkoord met de brandweer bepaalde plaats.
Indien de vrije verluchtingsdoorsnede van een koker uitgerust is met een gemotoriseerde verluchtingsklep, moeten de eventuele gasleidingen in deze koker beantwoorden aan de voorschriften van de NBN D 51-003 voor de leidingen en verbindingen in een niet-verluchte technische koker.]11
Deze kokers mogen in de trappenhuizen gebouwd worden.
2. Ter hoogte van de doorvoering bevindt zich een bouwelement met minstens de vereiste brandweerstand van de horizontale wand;
3. De wanden van de verticale kokers hebben EI 30; de valluiken en deurtjes EI1 30; de verticale kokers worden ter hoogte van elk compartiment onderbroken door horizontale schermen met de volgende kenmerken :
– zij bestaan uit een materiaal van klasse A1;
– zij beslaan de gehele ruimte tussen de leidingen;
– zij hebben EI 30.
In gevallen 2 en 3 moeten de kokers niet verlucht zijn.
5.1.5.2 Horizontale kokers.
Wanneer horizontale kokers door verticale wanden dringen waarvoor een brandweerstand vereist is, geldt één van de volgende drie maatregelen :
1. de wanden van de horizontale kokers, de valluiken en deurtjes hebben minstens dezelfde brandweerstand van de verticale wand;
2. ter hoogte van de doorvoering bevindt zich een bouwele-ment met minstens de vereiste brandweerstand van de verticale wand;
3. de wanden van de horizontale kokers hebben EI 30; de valluiken en deurtjes EI1 30; de horizontale kokers worden ter hoogte van elk compartiment onderbroken door verticale schermen met de volgende kenmerken :
– ze bestaan uit een materiaal van klasse A1;
– ze beslaan de gehele ruimte tussen de leidingen;
– ze hebben EI 30.
5.2 Parkeergebouwen.
Bij afwijking van het in 2.1 gestelde grondbeginsel kan een parkeergebouw een compartiment vormen waarvan de oppervlakte niet beperkt is, zelfs wanneer er verscheidene communicerende bouwlagen zijn.
De wanden tussen de parkeergebouwen en de rest van het gebouw voldoen aan de voorschriften van 4.1.
In het parkeercompartiment mogen evenwel sommige, niet voor verblijf bestemde lokalen worden opgenomen, zoals : transformatorlokalen, bergingen, archieflokalen, technische ruimten….
[12 De wanden van deze lokalen vertonen EI 60 en :
– ofwel geschiedt de toegang door een sas met wanden EI 60 en zelfsluitende deuren EI1 30;
– ofwel geschiedt de toegang tot elk lokaal door een zelfsluitende deur EI1 60.]12
Op elke bouwlaag is de evacuatie als volgt geregeld :
– ten minste twee trappenhuizen of buitentrappen voldoen aan de voorschriften vervat in 4.2 of 4.3 en zijn vanuit ieder punt van de bouwlaag toegankelijk; de af te leggen weg naar de dichtstbijzijnde trap mag niet meer dan 45 m bedragen; de minimale nuttige breedte van deze trappen bedraagt 0,80 m;
– zoals gesteld in 2.2.2, derde lid, mag op de beschouwde bouwlaag de vereiste toegang tot één van de twee trappenhuizen vervangen worden door een rechtstreekse uitgang naar buiten;
– op de bouwlaag die het dichtst bij het uitritniveau ligt, mag de hellende rijweg één der trappenhuizen vervangen indien zijn wanden EI 120 hebben en de helling gemeten in haar hartlijn niet meer dan 10 % bedraagt;
– de beperking van 10 % geldt niet voor compartimenten gelijk of kleiner dan 500 m2, indien evacuatie via de helling mogelijk blijft;
– buiten de signalisatie bepaald in 4.5 worden de evacuatiewegen, op elke bouwlaag, ook nog aangeduid op de vloer of juist erboven.
[12 Eén enkele uitgang per bouwlaag (binnentrappenhuis, buitentrap, rechtstreekse uitgang naar buiten of hellende rijweg op de bouwlaag die het dichtst bij het uitritniveau ligt) is evenwel voldoende op voorwaarde :
– dat het parkeergebouw zich in de hoogte uitstrekt over maximum twee bouwlagen;
– dat geen enkele van deze beide bouwlagen zich op meer dan twee bouwlagen boven of onder het uitritniveau voor voertuigen bevindt;
– dat geen enkel punt van het parkeergebouw zich op een afstand verder dan 15 m van de toegang tot de evacuatieweg naar de uitgang bevindt;
– en dat geen enkel punt van het parkeergebouw zich op een afstand verder dan 30 m van de toegang tot de uitgang bevindt.]12
In de gesloten parkeergebouwen met een totale oppervlakte groter dan 2 500 m2, moeten maatregelen genomen worden die noodzakelijk zijn om de verspreiding van rook te voorkomen.
5.3 Zalen.
5.3.1 Kunnen er meer dan 500 personen in verblijven, dan mogen deze zalen enkel ondergronds ingericht worden wanneer het verschil tussen het laagste vloerpeil van deze zalen en het dichtstbijzijnde gelegen evacuatieniveau niet groter is dan 3 m.
Zijn voornoemde zalen bestemd voor maximum 500 personen dan mogen zij ondergronds ingericht worden op voorwaarde dat het voor het publiek toegankelijke laagste vloerpeil niet meer dan 4 m ligt beneden het gemiddelde peil der verschillende evacuatieniveaus van de inrichting.
Het aantal uitgangen wordt bepaald zoals voor de compartimenten.
5.3.2 Constructie.
De wanden die deze lokalen of geheel van lokalen vormen hebben EI 60.
Elke doorgang in de verticale wanden is afgesloten door een zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deur EI1 30.
Deze deuren draaien open in de vluchtzin.
Geen enkel voorwerp mag de evacuatie naar de uitgangen hinderen.
5.4 Winkel- of handelscomplex.
De inrichting van winkellokalen die op binnengalerijen uitgeven wordt toegelaten op een evacuatieniveau en op de aangrenzende bouwlagen mits :
1. het complex met zijn galerijen van de overige bouwdelen gescheiden is door wanden met EI 60;
2. de overige bouwdelen hun eigen uitgangen hebben onafhankelijk van de uitgangen van het winkel- of handelscomplex.
De scheidingswanden tussen de handelslokalen hebben EI 30 en lopen door in het eventueel verlaagd plafond. Dit laatste voorschrift vervalt indien het winkelcomplex voorzien is van een automatisch hydraulisch blussysteem, conform de norm NBN EN 12845.
5.5 Collectieve keukens.
De collectieve keukens, eventueel met inbegrip van het restaurant, worden van de andere bouwdelen gescheiden door wanden EI 60.
Elke doorgang tussen die lokalen en de rest van het gebouw wordt afgesloten door een zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deur EI1 30.
Deze deuren draaien in de vluchtrichting van de keuken.
Wanneer de keuken en het restaurant van elkaar zijn gecompartimenteerd, moeten de horizontale en verticale transportsystemen tussen keuken en restaurant aan de volgende voorwaarden voldoen :
– dit transport gebeurt in kokers met wanden EI 60 wanneer het door andere lokalen gaat;
– het transportsysteem wordt ter hoogte van de comparti-mentswand(en) afgesloten met een voorziening EI1 60.
Wanneer de keuken niet gecompartimenteerd is ten opzichte van het restaurant, is elk vast frituurtoestel voorzien van een vaste automatische blusinstallatie die gekoppeld wordt aan een toestel dat de toevoer van energie naar het frituurtoestel onderbreekt.
6 UITRUSTING VAN DE GEBOUWEN.
6.1 [13 Liften en goederenliften.
6.1.1 Algemeen.
6.1.1.1 De machine en de bijhorende onderdelen van een lift en/of goederenlift zijn niet toegankelijk, behalve voor het onderhoud, de controle en de noodgevallen. De aandrijving bevindt zich :
– ofwel in een machinekamer;
– ofwel in de schacht, met uitzondering van de oleohydraulische liften, waarvoor de aandrijving, met inbegrip van het oliereservoir, zich uitsluitend in een machinekamer moet bevinden.
De controleorganen mogen toegankelijk zijn vanaf het liftbordes, op voorwaarde dat ze de vereiste brandwerendheid van de bordeswand of de wand van de schacht waarin ze worden geplaatst niet nadelig beïnvloeden.
6.1.1.2 In geval van abnormale stijging van de temperatuur van de machine en/of van de andere elektrische uitrustingen, moeten de liften stoppen op een bordes zodat de passagiers kunnen uitstappen.
Een automatische terugkeer naar de normale werking is enkel mogelijk na voldoende afkoeling.
6.1.1.3 In de schacht(en) mag geen enkele blusinrichting met water opgesteld staan.
6.1.2 Opvatting.
6.1.2.1 Het geheel bestaande uit één of meer schachten en de eventuele machinekamer, alsook liftbordessen die een sas moeten vormen, is omsloten door wanden met EI 60.
Hun buitenwanden mogen beglaasd zijn indien deze beantwoorden aan de eisen gesteld in punt 3.5.
De toegangsdeuren tussen het compartiment en het sas hebben EI1 30 en zijn zelfsluitend of zelfsluitend bij brand.
Als de oppervlakte van het sas kleiner is dan de oppervlakte van de liftkooi, is de toegangsdeur tussen het compartiment en het sas, een bij brand zelfsluitend draaideur EI1 30 bediend door een branddetectie-installatie die minstens het volgende omvat :
– een rookdetectie in de liftschacht;
– en een rookdetectie in het compartiment in de omgeving van de toegangsdeur tot het sas.
Het toegangsbordes van de lift(en) mag deel uitmaken van de evacuatieweg.
In de gevallen bedoeld in punt 4.2.2.8, mogen het liftbordes en het trapbordes gemeenschappelijk zijn. Het trappenhuis en de liftkoker vormen dan slechts één geheel.
In een middelhoog gebouw met niet meer dan 6 appartementen per bouwlaag die door eenzelfde trappenhuis bediend worden, mag de gemeenschappelijke hal van die appartementen als sas van de liften dienen.
De deuren die uitgeven op de gemeenschappelijke hal van die appartementen, mogen openen in de tegengestelde richting van de evacuatie en niet zelfsluitend zijn.
6.1.2.2 Het geheel van de schachtdeuren van de lift heeft E 30. De brandwerendheid volgens de norm NBN EN 81-58, waarbij de bordeswand aan de kant van het bordes aan het vuur blootgesteld wordt. De bordeswand zal beproefd worden met de eventuele bedienings- en controleorganen die daarvan deel uitmaken.
De volgens andere methodes geteste schachtdeuren worden aanvaard overeenkomstig het koninklijk besluit van 12 april 2016 betreffende het op de markt brengen van liften en veiligheidscomponenten voor liften, op voorwaarde dat ze ten minste dezelfde graad van brandweerstand hebben.
6.1.2.3 De voorschriften van de punten 6.1.2.1 en 6.1.2.2 zijn niet vereist in de volgende gevallen :
a) op alle bouwlagen bediend door de lift, indien deze lift de bouwlagen van slechts één compartiment bestaande uit meerdere bouwlagen bedient;
b) op bouwlagen bediend door de lift die deel uitmaken van slechts één compartiment bestaande uit meerdere bouwlagen en dat geen parkeercompartiment vormt, indien de opvatting van deze lift op de overige bouwlagen wel voldoet aan de voorschriften van de punten 6.1.2.1 en 6.1.2.2;
c) op de bouwlagen waar de lift rechtstreeks in de buitenlucht uitgeeft, indien de opvatting van deze lift op de overige bouwlagen wel voldoet aan de voorschriften van de punten 6.1.2.1 en 6.1.2.2.
6.1.2.4 Liften en goederenliften waarvan de aandrijving zich in een machinekamer bevindt.
De binnenwanden van de machinekamer die niet uitgeven op de liftschacht hebben EI 60.
De deuren of valluiken in deze wanden hebben EI1 30.
De brandweer is verzekerd van de toegang tot de machinekamer.
6.1.2.5 Oleohydraulische liften.
De machinekamer is van de liftschacht gescheiden. De wanden van de machinekamer hebben EI 120, ook de wanden die uitgeven op de liftschacht.
De toegang tot de machinekamer gebeurt :
– ofwel door een sas met de volgende kenmerken :
1. twee zelfsluitende deuren EI1 30 bevatten;
2. wanden EI 120 hebben;
3. een minimale oppervlakte van 2 m hebben;
4. gescheiden zijn van de overlopen en de sassen van de trappenhuizen en geen deel uitmaken van de evacuatieweg;
– ofwel door een zelfsluitende deur EI1 60 die niet uitgeeft op een trappenhuis.
De brandweer is verzekerd van de toegang tot de machinekamer.
Het peil van de deurdrempels van de machinekamer is zodanig verhoogd dat de kuip die op die manier gevormd wordt, een inhoud heeft die ten minste gelijk is aan 1,2 maal de olie-inhoud van de machines.
De elektrische apparatuur evenals de elektrische en hydraulische leidingen die van de machinekamer naar de liftschacht lopen, zijn hoger aangebracht dan het hoogste peil dat de uitgelopen olie in de machinekamer kan bereiken.
De ruimte rond de doorboringen voor deze leidingen, moet gedicht worden met een dichtingssysteem met EI 120.
Een thermische onderbreker is voorzien in het oliebad en in de wikkelingen van de aandrijfmotor van de pomp.
Kenmerken van de olie :
– Vlampunt in open vat : ≥ 190 ° C
– Verbrandingspunt : ≥ 200 ° C
– Zelfontbrandingspunt : ≥ 350 ° C
6.1.3 Verluchting.
6.1.3.1 De schacht, de machinekamer of het geheel schacht en machinekamer worden op een natuurlijke manier verlucht via buitenluchtmonden.
De schacht of het geheel schacht en machinekamer mogen echter verlucht worden via binnenluchtmonden op voorwaarde dat de opvatting van de lift voldoet aan :
– ofwel het geval beschreven in a) van punt 6.1.2.3;
– ofwel het geval beschreven in b) van punt 6.1.2.3 in zoverre dat de bouwlagen waar de voorschriften van de punten 6.1.2.1 en 6.1.2.2 niet zijn vereist, zich boven de overige bouwlagen bevinden.
6.1.3.2 De verluchtingsopeningen hebben een minimale doorsnede van 1 % van de horizontale oppervlakte van de ruimte waaruit de lucht wordt afgevoerd.
De schacht en de machinekamer van een oleohydraulische lift moeten echter afzonderlijk van elkaar verlucht worden.
6.1.3.3 De verluchtingsopeningen mogen uitgerust worden met gemotoriseerde verluchtingskleppen waarvan de opening als volgt bevolen :
– automatisch bevolen wordt om de gebruikers van de lift een toereikende verluchting te verzekeren, zelfs bij een langdurige stilstand;
– automatisch bevolen wordt bij een abnormale temperatuursstijging van de machine en/of de controleorganen;
– automatisch bevolen wordt bij de detectie van een brand in de liftschacht en/of in de machinekamer;
– automatisch bevolen wordt bij de detectie van een brand in het gebouw, indien dit uitgerust is met een algemene branddetectie-installatie;
– automatisch bevolen wordt bij een defect aan de energiebron, de voeding of de bediening (toestel met positieve veiligheid);
– manueel via een bediening op een evacuatieniveau.
6.1.4 Werking bij brand.
De werking van de liften bij brand beantwoordt aan de volgende voorschriften of elke andere regel van goed vakmanschap die een gelijkwaardig veiligheidsniveau biedt, overeenkomstig het koninklijk besluit van 12 april 2016 betreffende het op de markt brengen van liften en veiligheidscomponenten voor liften.
Het werkingsprincipe van de liften bij brand bestaat eruit dat wanneer een signaal dat op een brand wijst wordt ontvangen van de branddetectie-installatie of een manuele oproepvoorziening, de liftkooi naar het aangeduide liftbordes wordt gebracht om de passagiers daar toe te laten uit te stappen en vervolgens de lift uit de normale dienst te halen.
6.1.4.1 De werking van de liften bij brand beantwoordt aan de voorschriften van de norm NBN EN 81-73.
6.1.4.2 Het bordes van de lift op het evacuatieniveau wordt vastgelegd als aangeduide liftbordes.
6.1.4.3 Elke liftbatterij is minstens voorzien van een manuele oproepvoorziening op een evacuatieniveau.
Bovendien, als het gebouw uitgerust is met een algemene branddetectie-installatie of met een branddetectie-installatie in de liftschachten en/of in de machinekamers, moet deze installatie in geval van brand een signaal doorgeven naar de liften.
6.1.4.4 Wanneer er een algemene of gedeeltelijke detectie in het gebouw vereist is en de machinerie van de liften en goederenliften bevindt zich in de schacht, dient een rookdetectie geplaatst te worden in de schacht.
6.1.4.5 Indien door een branddetectie-installatie een brand gedetecteerd wordt op het bordes dat overeenstemt met het aangeduide hoofdbordes, moet de lift een of meer bijkomende elektrische signalen krijgen opdat de liftkooi naar het aangeduide vervangende bordes wordt afgeleid.
6.1.4.6 Wanneer de liften bij brand op het aangeduide bordes staan, moet de mogelijkheid bestaan dat de brandweer gemakkelijk kan controleren dat de liftkooien daar staan en dat niemand in de lift opgesloten is.
Liften die, bij hun komst op het aangeduide bordes, met open deuren stilstaan en buiten normale werking worden gesteld, voldoen aan deze vereiste.
6.1.4.7 De lift kan enkel terug in normale werking gesteld worden door een bevoegde persoon.
6.1.4.8 Voor de gebouwen waarvoor de aanvraag voor de bouw werd ingediend voor 1 april 2017, gelden de volgende afwijkende bepalingen :
– Punt 6.1.4.1 : Enkel van toepassing op liften die ontworpen of gemoderniseerd werden na 31 maart 2017.]13
6.2 Paternosterlift, containertransport en goederenlift met laad- en losautomatisme.
6.2.1 Deze toestellen hebben hun eigen machinekamers, schachten en bordessen.
De machinekamers bevinden zich bovenaan de schacht. De binnenwanden van de machinekamers en van de schachten hebben EI 60.
Bij de aankomst op elke bediende bouwlaag moet een sas bestaan met wanden EI 60, waarvan de deuren of de toegangsluiken zelfsluitend zijn en E 30 hebben. Deze deuren of toegangsluiken worden getest met de bordeszijde naar de oven gekeerd.
De oppervlakte van dit sas, dat uitsluitend voor de goederenverhandeling mag dienen, is berekend op een oordeelkundige schikking van de laad- en losinstallatie en op vlotte toegankelijkheid van het dienstpersoneel.
Tussen het sas en de schacht zitten deuren of luiken.
De schachtwanden aan de kant van het compartiment en de toegangen in deze wanden hebben EI 60.
De schachtdeuren of toegangsluiken van deze toestellen werken automatisch en zijn normaal gesloten. Het ene element kan slechts opengaan bij gesloten stand van het andere.
De eventuele doorgangen van horizontale transportbanden naar de paternoster- en goederenliften, evenals de doorgangen van het ene naar het andere compartiment gebeuren via een sas, afgesloten door twee luiken of deurtjes met E 30.
Deze luiken werken automatisch en zijn normaal gesloten; bij doorgang van een container kan zulk luik slechts opengaan zo het andere gesloten is.
Zo de installatie van het containertransport een horizontaal en/of verticaal traject volgt en daarbij bouwlagen of compartimenten doorloopt, worden sassen voorzien aan elk van deze doorgangen. De saswanden hebben EI 60.
Hun twee luiken of deurtjes hebben E 30. Ze worden getest met de bordeszijde naar de oven gekeerd.
Ze werken automatisch en zijn normaal gesloten. Zulk een luik of deurtje kan slechts opengaan zo het andere gesloten is. Bij brand worden de installaties buiten dienst gesteld.
6.2.2 Het installeren van paternosterliften voor personenvervoer is verboden.
6.3 Roltrappen.
6.3.1 Het trappenhuis van roltrappen heeft wanden met EI 60 behalve indien de roltrappen slechts één compartiment bedienen.
6.3.2 De toegang tot het trappenhuis geschiedt op elke bouwlaag, via een zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deur EI1 30.
6.3.3 De roltrap wordt automatisch uitgeschakeld zodra er brand gedetecteerd wordt in een compartiment waarheen hij leidt.
6.4 [14 Speciale liften.
De speciale liften en de werking ervan bij brand beantwoorden aan de volgende voorschriften of elke andere regel van goed vakmanschap die een gelijkwaardig veiligheidsniveau biedt, overeenkomstig het koninklijk besluit van 12 april 2016 betreffende het op de markt brengen van liften en veiligheidscomponenten voor liften.
6.4.1 Liften bestemd voor het evacueren van personen met beperkte mobiliteit.
Wanneer een lift bestemd voor het evacueren van personen met beperkte mobiliteit verplicht wordt, moet deze voldoen aan de volgende voorschriften, bovenop de voorschriften opgenomen in punt 6.1.
6.4.1.1 Deze lift moet zodanig ontworpen en gebouwd worden dat de toegang en het gebruik door personen met beperkte mobiliteit niet belemmerd of verhinderd wordt.
6.4.1.2 Op alle bouwlagen vormen de liftbordessen een sas dat beantwoordt aan de voorschriften van punt 6.1.2.1 waarbij de oppervlakte gelijk is aan of groter is dan de oppervlakte van de liftkooi.
6.4.1.3 De liftkooien zijn ten minste toegankelijk voor een persoon in een rolstoel en een begeleidende persoon.
De minimale afmetingen van de liftkooien zijn 1,1 m (breedte) x 1,4 m (diepte).
6.4.1.4 De schachtdeuren openen en sluiten automatisch en hebben een nuttige breedte van ten minste 0,90 m.
6.4.1.5 De evacuatie gebeurt onder toezicht van een bevoegd persoon. Hiertoe is de lift uitgerust met een schakelaar met “evacuatiesleutel” die het mogelijk maakt dat een bevoegd persoon de bediening van de lift overneemt.
6.4.1.6 Een lichtsignaal licht op als een lift die bestemd is voor de evacuatie van personen met beperkte mobiliteit in evacuatiemodus is.
De minimale afmetingen van het signaal zijn 6 cm (breedte) x 3 cm (hoogte).
Het lichtsignaal wordt boven of naast elke schachtdeur geplaatst, op een hoogte tussen 1,8 m en 2,5 m boven het vloerpeil, en in de liftkooi op een hoogte tussen 1,6 m en 1,8 m.
6.4.1.7 De lift moet een intercomsysteem bevatten dat mondelinge tweerichtingscommunicatie toelaat als de lift in evacuatiemodus is. Dit systeem moet toelaten om te communiceren tussen de liftkooi, het evacuatieniveau en de machinekamer of het paneel van de hulpverleningsoperaties.
De communicatie-uitrusting in de liftkooi en op het evacuatieniveau moet een ingebouwde microfoon en luidspreker bevatten, een telefoon met hoorn is niet toegelaten.
De bedrading van het communicatiesysteem moet in de liftschacht en/of in voorkomend geval in de machinekamer geïnstalleerd zijn.
6.4.1.8 Met uitzondering van de liften die slechts twee bouwlagen bedienen, moet elk liftbordes moet een intercomsysteem bevatten dat mondelinge tweerichtingscommunicatie toelaat als de lift in evacuatiemodus is. Dit systeem moet toelaten om te communiceren tussen elk liftbordes, het evacuatieniveau en de machinekamer of het paneel van de hulpverleningsoperaties, zodat de bouwlagen waarop personen met beperkte mobiliteit die dienen geëvacueerd te worden zich bevinden kunnen herkend worden en deze informatie aan de persoon belast met de evacuatie kan doorgegeven worden.
De communicatie-uitrusting op elk liftbordes en op het evacuatieniveau moet een ingebouwde microfoon en luidspreker bevatten, een telefoon met hoorn is niet toegelaten.
Het communicatiesysteem is zo ontworpen dat de werking ervan verzekerd blijft in geval van defect van het communicatiesysteem van de liftkooi bedoeld in punt 6.4.1.7.
6.4.2 Liften bestemd voor de brandweer.
Als het gebouw uitgerust is met een of meer liften bestemd voor de brandweer, moet deze voldoen aan de volgende voorschriften bovenop de voorschriften opgenomen in punt 6.1.
6.4.2.1 De liften bestemd voor de brandweer en de werking ervan in geval van brand beantwoorden aan de voorschriften van de norm NBN EN 81-72.
6.4.2.2 Op alle bouwlagen vormen de liftbordessen een sas dat beantwoordt aan de voorschriften van punt 6.1.2.1 waarbij de oppervlakte gelijk is aan of groter is dan de oppervlakte van de liftkooi.
6.4.2.3 Als er in een liftbatterij geen muur EI 60 is voorzien om de lift bestemd voor de brandweer af te scheiden van de andere liften in een dezelfde schacht, dan moeten alle liften en hun elektrische uitrusting dezelfde bescherming tegen brand hebben als de lift bestemd voor de brandweer.
6.4.2.4 De minimale afmetingen van de liftkooien zijn 1,1 m (breedte) x 2,1 m (diepte).
6.4.2.5 De schachtdeuren openen en sluiten automatisch en hebben een nuttige breedte van ten minste 0,80 m.
6.4.2.6 Op het bordes van het toegangsniveau van de brandweer is een schakelaar met “brandweersleutel” voorzien die de brandweer toelaat om de bediening van de lift over te nemen.
6.4.2.7 De lift moet de verst van het toegangsniveau van de brandweer gelegen verdieping kunnen bereiken in minder dan 60 seconden na het sluiten van de deuren.
6.4.3 Afwijkende bepalingen.
Voor de gebouwen waarvoor de aanvraag voor de bouw werd ingediend voor 1 april 2017, gelden de volgende afwijkende bepalingen :
– Punt 6.4.1.4 : De schachtdeuren van liften ontworpen voor 1 april 2017, openen en sluiten automatisch en hebben een nuttige breedte van ten minste 0,80 m.
– Punten 6.4.1.6, 6.4.1.7 en 6.4.1.8 : Enkel van toepassing op liften die ontworpen of gemoderniseerd werden na 31 maart 2017.
– Punten 6.4.2 : Niet van toepassing.]14
6.5 Elektrische laagspanningsinstallaties voor drijfkracht, verlichting en signalisatie.
6.5.1 Zij voldoen aan de voorschriften van de geldende wettelijke en reglementaire teksten, evenals aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (A.R.E.I.).
6.5.2 De elektrische leidingen die installaties of toestellen voeden die bij brand absoluut in dienst moeten blijven, worden zodanig geplaatst dat de risico’s van algehele buitendienststelling gespreid zijn.
Op hun tracé tot aan het compartiment waar de installatie zich bevindt, hebben de elektrische leidingen de volgende brandweerstand :
a) ofwel een intrinsieke brandweerstand die minimaal :
– PH 60 bedraagt volgens NBN EN 50200 voor leidingen waarvan de buitendiameter kleiner is dan of gelijk aan 20 mm en waarvan de doorsnede van de geleiders kleiner is dan of gelijk aan 2,5 mm2;
– Rf 1 h bedraagt volgens add. 3 van NBN 713-020 voor leidingen waarvan de buitendiameter groter is dan 20 mm of waarvan de doorsnede van de geleiders groter is dan 2,5 mm2;
b) ofwel Rf 1 h, volgens add. 3 van NBN 713-020, voor leidingen zonder intrinsieke brandweerstand die in kokers zijn geplaatst.
Deze vereisten zijn niet van toepassing indien de werking van de installaties of toestellen verzekerd blijft zelfs bij het uitvallen van de energievoeding.
De bedoelde installaties of toestellen zijn :
a) de veiligheidsverlichting en eventueel de vervangingsverlichting;
b) de installaties voor melding, waarschuwing en alarm;
c) de installaties voor rookafvoer;
d) de waterpompen voor de brandbestrijding en eventueel de ledigingspompen;
e) [15 de speciale liften bedoeld in punt 6.4.]15
6.5.3 Autonome stroombronnen.
De stroomkringen waarvan sprake in 6.5.2 moeten kunnen worden gevoed door één of meer autonome stroombronnen. Het vermogen van die bronnen moet voldoende zijn om gelijktijdig alle aan die stroomkringen aangesloten installaties te voeden.
Zodra de normale stroom uitvalt, verzekeren de autonome bronnen automatisch en binnen één minuut, de werking gedurende één uur van de bovenvermelde installaties.
6.5.4 Veiligheidsverlichting.
De veiligheidsverlichting voldoet aan de voorschriften van de normen NBN EN 1838, NBN EN 60 598-2-22 en EN 50 172.
Deze veiligheidsverlichting mag gevoed worden door de normale stroombron, maar valt deze uit, dan moet de voeding geschieden door één of meerdere autonome stroombron(nen).
Autonome verlichtingstoestellen aangesloten op de kring die de betrokken normale verlichting voedt, mogen eveneens gebruikt worden voor zover zij alle waarborgen voor een goede werking bieden.
6.6 Installaties voor brandbaar gas verdeeld door leidingen.
De installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht voldoen aan :
– NBN D 51-001 – Centrale verwarming, luchtverversing en klimaatregeling – Lokalen voor drukreduceerinrichtingen van aardgas;
– NBN D 51-003 – Installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht, verdeeld door leidingen;
– NBN D 51-004 – Installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht, verdeeld door leidingen – Bijzondere installaties.
6.7 Aëraulische installaties.
Indien er een aëraulische installatie aanwezig is, dient deze te voldoen aan de volgende voorwaarden.
6.7.1 Opvatting van de installaties.
6.7.1.1 Integratie van lokalen of gesloten ruimten in de lokalen.
Geen enkel lokaal of gesloten ruimte, zelfs niet op een zolder of in een kelder, mag geïntegreerd worden in het net van luchtkanalen, tenzij deze ruimten voldoen aan de voorschriften opgelegd aan de kanalen.
6.7.1.2 Gebruik van trappenhuizen voor luchttransport.
Geen enkel trappenhuis mag worden gebruikt voor de aanvoer of de afvoer van lucht uit andere lokalen.
6.7.1.3 Beperking van het hergebruik van lucht.
De lucht afgezogen uit lokalen met een bijzonder brandgevaar, opslagplaats voor ontvlambare producten, stookplaats, keuken, garage, parkeergebouw, transformatorlokaal, lokaal voor de opslag van vuilnis, mag niet opnieuw worden rondgestuurd en moet naar buiten worden afgevoerd.
De lucht afgezogen uit andere lokalen mag :
– ofwel opnieuw rondgestuurd worden naar dezelfde lokalen, op voorwaarde dat in het recyclagekanaal een [16 rookklep]16 conform punt 6.7.5 wordt geplaatst;
– ofwel ingeblazen worden in nog andere lokalen om er als compensatielucht te dienen voor mechanische extractiesystemen met rechtstreekse afvoer naar buiten, op voorwaarde dat bijkomend een rookklep en een kanaalsysteem voor rechtstreekse afvoer naar buiten van deze recyclagelucht wordt voorzien.
[16 In beide gevallen moet een rookdetectie worden geïnstalleerd in de recyclagelucht voor de rookklep. Als er rook wordt gedetecteerd in de recyclagelucht worden de luchtbehandelingsgroepen stilgelegd, de rookkleppen afgesloten en, in het tweede geval, wordt het kanalenstelsel voor de afvoer naar buiten van de recyclagelucht automatisch geopend en is klaar om te werken wanneer de luchtbehandelingsgroepen in werking worden gezet door de brandweer.]16
Bovenvermelde voorzieningen ([16 rookklep]16 op de recyclagelucht en rookdetectie in het extractiekanaal) zijn echter niet vereist voor luchtbehandelingsgroepen [16 die slechts één enkel lokaal bedienen met een totaal debiet kleiner of gelijk aan 5000 mü/h]16.
6.7.2 Bouw van de luchtkanalen.
6.7.2.1 Luchtkanalen in evacuatiewegen.
In de evacuatiewegen, alsook in de technische kokers en op plaatsen die niet bereikbaar zijn na afwerking van het gebouw, zijn de kanalen vervaardigd uit materialen van klasse A1; de isolatieproducten en hun bekleding zijn ten minste van klasse A2 – s1, d0.
De soepele leidingen zijn ten minste van klasse B – s1, d0 en hun lengte is maximaal 1 m.
[17 …]17 De afzuigkanalen [17 in de evacuatiewegen]17 met hun ophangingen [17 hebben een stabiliteit bij brand van minstens “h”]17.
Aan deze bepaling is voldaan als :
– ofwel de kanalen en hun ophangingen EI 30 (ho i <- o) of EI 30 (ve i <- o) hebben wanneer ze respectievelijk horizontaal of verticaal geplaatst worden;
– ofwel de kanalen opgehangen worden zodat voldaan is aan de volgende voorschriften :
– ophangingen zijn uitgevoerd in staal
– afstand as op as tussen de ophangingen <= 1 m
– kracht per ophangpunt <= 500 N
– spanning in de ophangingen <= 18N/mm2
– afstand tussen de kanalen en de ophangingen <= 5 cm
– schuifspanning <= 10 N/mm2
6.7.2.2 Afzuigkanalen van collectieve keukens.
De afzuigkanalen van collectieve keukens zijn vervaardigd uit materialen van klasse A1.
De afzuigkanalen van collectieve keukens zijn :
– of geplaatst in kokers waarvan de wanden EI 60 hebben;
– of hebben EI 60 (ho i <-> o) of EI 60 (ve i <-> o) wanneer ze respectievelijk horizontaal of verticaal geplaatst worden.
De afzuigkanalen met hun ophangingen [18 hebben een stabiliteit bij brand van minstens “h”]18.
Aan deze bepaling is voldaan als :
– ofwel de kanalen en hun ophangingen EI 30 (ho i <- o) of EI 30 (ve i <- o) hebben wanneer ze respectievelijk horizontaal of verticaal geplaatst worden;
– ofwel de kanalen opgehangen worden zodat voldaan is aan de volgende voorschriften :
– ophangingen zijn uitgevoerd in staal;
– afstand as op as tussen de ophangingen <= 1 m;
– kracht per ophangpunt <= 500 N;
– spanning in de ophangingen <= 18N/mm2;
– afstand tussen de kanalen en de ophangingen <= 5 cm;
– schuifspanning <= 10 N/mm2.
6.7.3 Doorgangen van luchtkanalen door wanden.
6.7.3.1 Algemeen.
De wanddoorgangen van luchtkanalen moeten algemeen voldoen aan 3.1.
Dit voorschrift geldt niet voor de doorgang van luchtkanalen door wanden met EI 30, onder volgende voorwaarden :
– de luchtkanalen zijn vervaardigd uit materialen van klasse A1 over een afstand van minstens 1 m aan weerszijde van de doorboorde wand;
– de luchtkanalen die op deze doorgangen aansluiten en die doorheen horizontale evacuatiewegen lopen, mogen niet aangesloten zijn op de luchtmonden die zich in deze evacuatiewegen bevinden;
– het betreft een compartiment met uitsluitend lokalen met dagbezetting.
6.7.3.2 Doorgangen met brandwerende kleppen
Geen enkel luchtkanaal mag :
– door een wand gaan waarvoor een brandweerstand groter dan of gelijk aan EI 60 wordt vereist;
– door een scheidingswand tussen twee compartimenten gaan waarvoor een brandweerstand groter dan of gelijk aan EI 30 wordt vereist of door een wand van een leidingenkoker gaan waarvoor een brandweerstand groter dan of gelijk aan EI 30 wordt vereist;
tenzij het voldoet aan één van de volgende voorwaarden :
a) een brandwerende klep met dezelfde brandweerstand (EI-S) als vereist voor de doorboorde wand en die voldoet aan 6.7.4 wordt geplaatst ter hoogte van de wanddoorgang. [19 Deze klep kan evenwel uit de as van de wand geplaatst worden en door een kanaal met deze doorvoerde wand verbonden worden voor zover het geheel van kanaal en klep dezelfde brandweerstand (EI-S) bezit als vereist voor de doorvoerde wand]19;
b) het kanaal heeft dezelfde brandweerstand EI i<->o als vereist voor de doorboorde wand of is geplaatst in een koker met dezelfde brandweerstand als vereist voor de doorboorde wand over de hele lengte van de doorgang doorheen het compartiment of doorheen de beschermde ruimte. Dit kanaal mag geen opening hebben tenzij voorzien van een klep beschreven in lid a) hierboven;
c) het kanaal voldoet gelijktijdig aan volgende voorwaarden :
– de doorsnede van de doorgang is niet groter dan 130 cm2;
– in de doorgang van de wand is het kanaal uitgerust met een inrichting, die in geval van brand de doorgang afsluit en daarna dezelfde brandweerstand heeft als vereist voor de doorboorde wand.
De luchtkanalen die zich bevinden in uitsluitend voor hen voorbehouden kokers en aan hun boveneinde uitmonden in een technisch lokaal dat enkel de luchtbehandelingsgroepen bevat die zij verbinden, mogen zonder bijkomende voorzieningen door de wanden van het technisch lokaal gaan. In dit geval dient de verluchting van de kokers zoals vereist in 5.1.5.1 verwezenlijkt te worden via het technisch lokaal.
6.7.4 Brandwerende kleppen.
6.7.4.1 Bediening.
Men onderscheidt twee bedieningstypes :
Type A : de klep wordt automatisch gesloten wanneer de temperatuur van de doorstromende lucht in het kanaal een grenswaarde overschrijdt.
Type B : klep type A die bovendien kan gesloten worden door afstandsbediening door middel van een systeem met positieve veiligheid.
Het sluiten geschiedt door een systeem dat geen externe energie vraagt.
Indien een algemene branddetectie-installatie verplicht is, zijn de brandwerende kleppen op de grenzen van de compartimenten van het bedieningstype B.
In geval van detectie worden de kleppen van het geteisterde compartiment automatisch gesloten.
Onder ” grenzen van de compartimenten ” wordt bedoeld :
– de scheidingswanden naar andere compartimenten;
– de wanden van leidingenkokers die doorheen het compartiment gaan;
– de wanden tussen het compartiment en de trappenhuizen.
6.7.4.2 Prestaties van de klep.
De brandwerende klep geplaatst in de doorgangen van wanden heeft volgende prestaties :
Brandweerstand van de wand | Brandweerstand van de klep |
EI 120 | EI 120 (ho i o ) S EI 120 (ve i o) S |
EI 60 | EI 60 (ho i o) S EI 60 (ve i o) S |
EI 30 | EI 30 (ho i o) S EI 30 (ve i o) S |
Tabel 3.2 – Brandwerende kleppen.
Bij gebrek aan CE-markering, voldoet de klep aan de volgende eisen :
a) na 250 opeenvolgende cyclussen van openen en sluiten mag een klep van dezelfde fabricage nergens vervormd of beschadigd zijn;
b) de klep weerstaat aan de corrosieve atmosfeer waarin ze geplaatst is;
c) geen enkele periodieke smering is vereist voor de goede werking van de klep;
d) de klepkast bevat aan de bovenzijde een klepstandaanwijzer en een onuitwisbare pijl die de richting van de luchtstroom aanduidt. Een kenplaat vermeldt de binnenafmetingen van de klep, de naam van de constructeur, het fabricagenummer en fabricagejaar; ze draagt tevens een goed zichtbaar en onuitwisbaar merkteken dat een brandbeveiligingstoestel aanduidt;
e) na werking van de klep moet ze terug kunnen uitgeschakeld worden.
6.7.4.3 Plaatsing van de klep.
De klep wordt zodanig in de wand bevestigd en vastgezet dat de stabiliteit van de klep gewaarborgd is, onafhankelijk van de twee aansluitkanalen, zelfs indien één van de twee kanalen verdwijnt.
Voor het nazicht en onderhoud van de klep wordt een gemakkelijk bereikbaar inspectiedeurtje op de klepkast of op de koker in de onmiddellijke nabijheid van de klep geplaatst. Dit deurtje heeft dezelfde brandweerstand als vereist voor het kanaal.
Om de lokalisatie van de brandwerende klep te vergemakkelijken wordt een goed zichtbaar en onuitwisbaar merkteken aangebracht dat een brandbeveiligingstoestel aanduidt samen met de woorden ” brandwerende klep “. Dit merkteken wordt op het inspectiedeurtje of in het lokaal loodrecht onder de klep geplaatst.
[21 6.7.5 Rookkleppen
Een rookklep voldoet aan de volgende voorwaarden :
1. de dichtheid van de klep moet één van volgende kwaliteiten hebben :
a) in gesloten stand en bij een statisch drukverschil van 500 Pa mag het luchtverlies niet meer bedragen dan 60 l/s.m;
b) klasse 3 volgens de norm NBN EN 1751;
2. de pakking die gebruikt wordt om deze dichtheid te bekomen, moet gedurende 2 h bestand zijn tegen temperaturen die schommelen van -20° C tot 100° C, waarna de klep aan de bovenvermelde dichtheidsproef nog voldoet;
3. het sluitingssysteem van de rookklep heeft een positieve veiligheid.]21
[20 6.7.6]20 Bediening bij brand van de aëraulische installaties.
In de zones van het gebouw, die uitgerust zijn met een branddetectie-installatie, worden de luchtbehandelingsgroepen die enkel het geteisterde compartiment bedienen, stilgelegd bij detectie van brand.
De plaatsing van een centraal brandbedieningsbord om bepaalde elementen uit de aëraulische installaties te bedienen, kan in functie van het risico door de bevoegde brandweerdienst opgelegd worden. In dit geval wordt dit bord geplaatst op een punt dat gemakkelijk bereikbaar is voor de brandweer en dat gelegen is op het gebruikelijke toegangsniveau.
6.8 Inrichtingen voor melding, waarschuwing, alarm en brandbestrijding.
Deze inrichtingen worden bepaald op advies van de bevoegde brandweer.
6.8.1 In de gebouwen zijn inrichtingen voor melding en brandbestrijding verplicht.
6.8.2 Aantal en plaats van de toestellen voor brandmelding, waarschuwing, alarm en brandbestrijding.
6.8.2.1 Het aantal toestellen wordt bepaald door de afmetingen, de toestand en het risico in de lokalen.
De toestellen worden in voldoende aantal oordeelkundig gespreid, zodat zij elk punt van de betrokken ruimte kunnen bedienen.
6.8.2.2 De toestellen die menselijke interventie vergen, worden aangebracht op zichtbare of helder aangeduide plaatsen die in alle omstandigheden vrij bereikbaar zijn. Zij bevinden zich ondermeer nabij uitgangen, op overlopen, in gangen en worden derwijze aangebracht dat zij de circulatie niet hinderen en niet beschadigd of omgestoten kunnen worden.
De buiten geplaatste toestellen worden desnoods tegen alle weersomstandigheden beschut.
6.8.2.3 De signalisatie voldoet aan de geldende voorschriften.
6.8.3 Brandmelding.
6.8.3.1 De melding van ontdekking of detectie van brand moet terstond aan de brandweerdiensten kunnen worden doorgegeven door een meldingstoestel per compartiment; maar in de gebouwen waarvan de oppervlakte per bouwlaag kleiner is dan 500 m2 volstaat één meldingstoestel, voor het gebouw.
6.8.3.2 De nodige verbindingen worden bestendig en terstond verzekerd door telefoon- of elektrische lijnen, of door elk ander systeem dat dezelfde werkingswaarborgen en dezelfde gebruiksfaciliteiten biedt.
6.8.3.3 Elk toestel dat de verbinding tot stand kan brengen mits menselijke interventie, draagt een bericht over zijn bestemming en gebruiksaanwijzing.
Gaat het om een telefoontoestel, dan vermeldt dit bericht het te vormen oproepnummer, tenzij de verbinding rechtstreeks of automatisch geschiedt.
6.8.4 Waarschuwing en alarm.
De waarschuwings- en alarmseinen of -berichten kunnen door alle betrokken personen opgevangen worden en mogen niet onder elkaar noch met andere seinen kunnen worden verward.
Hun elektrische kringen verschillen van elkaar.
6.8.5 Brandbestrijdingsmiddelen.
6.8.5.1 Algemeen.
De brandbestrijdingsmiddelen bestaan uit toestellen of installaties die al dan niet automatisch zijn.
De snelblussers en de muurhaspels dienen voor eerste interventie, dit wil zeggen dat zij bestemd zijn voor gebruik door bewoners.
6.8.5.2 Draagbare of mobiele snelblussers.
Voor bijzonder brandgevaar worden deze toestellen gekozen in functie van de aard en de omvang van dit gevaar.
6.8.5.3 Muurhaspels met axiale voeding, muurhydranten.
6.8.5.3.1 Het aantal en de plaats van deze toestellen worden bepaald door de aard en de omvang van het brandgevaar.
Indien de [22 …]22 oppervlakte van een gebouw kleiner is dan 500 m2 is geen muurhaspel verplicht (behoudens bij speciale risico’s). In alle andere gevallen wordt het aantal muurhaspels als volgt bepaald :
1. de waterstraal bereikt elk punt van een compartiment;
2. compartimenten groter dan 500 m2 beschikken over ten minste 1 muurhaspel.
Het perskoppelstuk van de eventuele muurhydranten is aangepast aan de koppelingen gebruikt door de brandweer.
6.8.5.3.2 De stijgleiding die eventuele toestellen voedt met water onder druk, heeft de volgende kenmerken :
de binnendiameter en de voedingsdruk moeten zodanig zijn dat de druk aan de minst bedeelde haspel beantwoordt aan de voorschriften van NBN EN 671-1, ermee rekening houdend dat 3 haspels met axiale voeding gelijktijdig moeten kunnen werken gedurende 1/2 h.
6.8.5.3.3 De eventuele toestellen worden zonder voorafgaande bediening gevoed met water onder druk. Deze druk bedraagt ten minste 2,5 bar op het ongunstigste punt.
6.8.5.4 Ondergrondse en bovengrondse hydranten.
6.8.5.4.1 Deze ondergrondse en bovengrondse hydranten worden gevoed door het openbaar waterleidingnet via een leiding met minimale binnendiameter van 80 mm.
Kan het openbaar net aan deze voorwaarden niet voldoen, dan wendt men andere bevoorradingsbronnen aan met minimale capaciteit 50 m3 [23 , tenzij het gehele gebouw is uitgerust met een automatische blusinstallatie van het type sprinkler]23.
6.8.5.4.2 De standplaats der boven- en ondergrondse hydranten en meteen hun aantal worden bepaald in overleg met de territoriaal bevoegde brandweer.
In de nijverheids- en handelszones en op de plaatsen met een grote bevolkingsdichtheid liggen de wateraansluitingen op een maximum afstand van 100 m van elkaar verwijderd. Elders zijn zij wegens de ligging van de voor brand te beveiligen gebouwen of inrichtingen zo verdeeld dat de afstand tussen de ingang van elk gebouw of van elke inrichting en de dichtstbijzijnde hydrant niet meer dan 200 m bedraagt.
6.8.5.4.3 De ondergrondse of de bovengrondse hydranten worden aangebracht op een horizontaal gemeten afstand van ten minste 0,60 m van de kant der straten, wegen of doorgangen waarop voertuigen kunnen rijden en parkeren.
———-
(1)<KB 2016-12-07/20, art. 41, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(2)<KB 2016-12-07/20, art. 42, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(3)<KB 2016-12-07/20, art. 43, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(4)<KB 2016-12-07/20, art. 44, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(5)<KB 2016-12-07/20, art. 45, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(6)<KB 2016-12-07/20, art. 46, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(7)<KB 2016-12-07/20, art. 47, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(8)<KB 2016-12-07/20, art. 48, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(9)<KB 2016-12-07/20, art. 49, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(10)<KB 2016-12-07/20, art. 50, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(11)<KB 2016-12-07/20, art. 51, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(12)<KB 2016-12-07/20, art. 52, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(13)<KB 2016-12-07/20, art. 53, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(14)<KB 2016-12-07/20, art. 54, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(15)<KB 2016-12-07/20, art. 55, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(16)<KB 2016-12-07/20, art. 56, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(17)<KB 2016-12-07/20, art. 57, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(18)<KB 2016-12-07/20, art. 58, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(19)<KB 2016-12-07/20, art. 59, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(20)<KB 2016-12-07/20, art. 60, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(21)<KB 2016-12-07/20, art. 61, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(22)<KB 2016-12-07/20, art. 62, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(23)<KB 2016-12-07/20, art. 63, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
Art. N4.Bijlage 4. Hoge gebouwen. (Bijlage niet opgenomen wegens technische redenen, zie B.St. 26-04-1995, Bijvoegsel, folio 77 – 119).
Gewijzigd bij :
<KB 1996-12-18/31, art. 6; Inwerkingtreding : 31-12-1996, zie B.St. 31-12-1996, Ed. 2, p. 32400>
<KB 1997-12-19/40, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 31-12-1997, zie B.St. 30-12-1997, bijvoegsel, folio 65 – 101>
<KB 2003-04-04/58, art. 13, 14, 15 en 16, Inwerkingtreding : 04-04-2003; B.S. 05-05-2003, p. 24032-24035>
<KB 2003-04-04/58, art. 17, Inwerkingtreding : 04-04-2003; B.S. 05-05-2003, p. 24035>
<KB 2012-07-12/38, art. 21, 008; Inwerkingtreding : 01-12-2012; B.S. 21-09-2012, p. 58483>
<KB 2016-12-07/20, art. 64-65, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
Art. N4/1.Bijlage 4/1. Hoge gebouwen.
<Ingevoegd bij KB 2012-07-12/38, art. 22, 008; Inwerkingtreding : 01-12-2012>
0 ALGEMEEN.
0.1 Doel.
Deze basisreglementering bepaalt de minimale eisen waaraan de opvatting, de bouw en de inrichting van hoge (HG) gebouwen moeten voldoen om :
– het ontstaan, de ontwikkeling en de voortplanting van brand te voorkomen;
– de veiligheid van de aanwezigen te waarborgen;
– preventief het ingrijpen van de brandweer te vergemakkelijken.
0.2 [1 Toepassingsgebied.
0.2.1 Deze bijlage is van toepassing op de volgende op te richten gebouwen en de volgende uitbreidingen van bestaande gebouwen, waarvoor de aanvraag voor de bouw wordt ingediend vanaf 1 december 2012 :
1. de hoge gebouwen;
2. de uitbreidingen van gebouwen die na realisatie een hoog gebouw zijn;
3. de lokalen of delen van hoge gebouwen waarin een industriële activiteit plaatsvindt en waarvan de totale oppervlakte kleiner is dan of gelijk is aan 500 m, onder de volgende voorwaarden :
– in het gebouw hoofdzakelijk niet-industriële activiteiten plaats vinden en de totale oppervlakte van de lokalen met industriële activiteit kleiner is dan de overblijvende oppervlakte van het gebouw;
– de industriële activiteiten in deze lokalen de niet-industriële activiteiten in hetzelfde compartiment ondersteunen;
– er geen lokalen met nachtbezetting zijn in het compartiment waarin er industriële activiteiten plaatsvinden.
0.2.2 Uitgesloten van het toepassingsgebied van deze bijlage zijn echter :
1. de industriegebouwen;
2. de gebouwen bedoeld in punt 4 van het punt 0.2.1 van bijlage 3/1.]1
0.3 Platen.
Plaat 4.1 – Daken van de aangrenzende constructies
Plaat 4.2 – Gevels
Plaat 4.3 – Gevels
Plaat 4.4 – Gevels
Plaat 4.5 – Gevels
Plaat 4.6 – Daken
(Figuren niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 21-09-2012, p. 58525-58528)
1 INPLANTING EN TOEGANGSWEGEN.
1.1 Het gebouw is voortdurend bereikbaar voor autovoertuigen.
Daartoe moeten de voertuigen beschikken over een toegangsmogelijkheid en een opstelplaats :
– ofwel op de berijdbare rijweg van de openbare weg;
– ofwel op een bijzondere toegangsweg vanaf de berijdbare rijweg van de openbare weg en die de volgende kenmerken vertoont :
– minimale vrije breedte : 4 m; zij bedraagt 8 m indien de toegangsweg doodloopt;
– minimale draaicirkel met straal 11 m aan de binnenkant en 15 m aan de buitenkant;
– minimale vrije hoogte : 4 m;
– maximale helling : 6 %;
– draagvermogen : derwijze dat voertuigen, zonder verzinken, met een maximale asbelasting van 13 t er kunnen rijden en stilstaan, zelfs wanneer ze het terrein vervormen.
– voor kunstwerken welke zich op de toegangswegen bevinden, richt men zich naar de NBN B 03-101;
– mogelijkheid tegelijkertijd 3 autovoertuigen van 15 t te dragen.
– de afstand vanaf de rand van de weg tot aan het vlak van de gevel bedraagt tussen 4 m en 10 m.
1.2 Bijgebouwen, uitspringende daken, luifels, uitkragende delen of andere dergelijke toevoegingen zijn enkel toegelaten indien daardoor noch de evacuatie, noch de veiligheid van de gebruikers, noch de actie van de brandweer in het gedrang komen.
Indien de beglaasde gevels van het gebouw uitgeven boven bouwdelen die al dan niet deel uitmaken van dit gebouw, dan moeten :
1. hetzij de daken van de bouwdelen voldoen aan volgende voorwaarden :
Horizontale afstand vanaf de gevels, a | Vereiste voor brandweerstand |
a < 1 m | EI 120 |
1 m < a < 5 m | E 120 |
Als in het dak over een afstand van 5 meter lichtkoepels, luchtverversers, rookuitlaten en openingen voorkomen die niet de vereiste brandweerstand hebben, dan moeten die voldoen aan de volgende voorwaarden :
ofwel zijn zij afgeschermd van de openingen in de gevels door een bouwelement dat voldoet aan volgende voorwaarden (plaat 4.1) :
Horizontale afstand vanaf de gevels, a | Vereiste voor brandweerstand |
a < 1 m | EI 120 |
1 m < a < 5 m | E 120 |
ofwel is de totale oppervlakte van de openingen in het dak niet groter dan 100 cm2;
2. hetzij de gevels van het gebouw voldoen aan volgende voorwaarden :
Hoogte gemeten vanaf het dak, b | Vereiste voor brandweerstand |
b < 3 m | EI 120 ( i <- o ) |
3 m < b < 8 m | E 120 ( i <- o ) |
Als in de gevel over een hoogte van 8 meter vensters, luchtverversers, rookuitlaten en openingen voorkomen die niet de vereiste brandweerstand hebben, dan moeten die voldoen aan de volgende voorwaarden :
ofwel zijn zij afgeschermd van de openingen in het dak door een bouwelement dat voldoet aan volgende voorwaarden (plaat 4.1) :
Horizontale afstand vanaf de gevels, a | Vereiste voor brandweerstand |
a < 1 m | EI 120 |
1 m < a < 5 m | E 120 |
ofwel is de totale oppervlakte van de openingen in de gevel niet groter dan 100 cm2.
1.3 De horizontale afstand, vrij van elk brandbaar element en gelegen tussen een HG en een tegenoverstaand gebouw, moet ten minste 8 m bedragen, tenzij één van de twee tegenoverstaande wanden voldoet aan de voorwaarden zoals bepaald voor aangrenzende gebouwen.
De wanden die aangrenzende gebouwen scheiden hebben EI 240 of REI 240 wanneer ze dragend zijn.
In deze wanden mag een verbinding tussen deze gebouwen bestaan via een sas, voor zover dit de volgende kenmerken draagt :
1. het mag niet uitlopen op een trappenhuis;
2. het bevat twee zelfsluitende deuren EI1 60;
3. de wanden hebben EI 120;
4. de oppervlakte bedraagt minimum 2 m2.
1.4 Ten minste één van de lange gevels moet langs een weg lopen die toegankelijk is voor de voertuigen van de brandweer en indien de lange gevel geen hoofdingang bevat, dan moet de weg bovendien langs een gevel waarin wel zulke ingang zit, lopen.
De afstand van de rand van deze weg tot aan het vlak van de gevel dient tussen 4 m en 10 m te bedragen.
De af te leggen afstand vanaf de hierboven bepaalde wegen tot aan de liften met een inrichting voor prioritaire oproep (zie 6.1.2), mag niet meer dan 30 m bedragen.
Indien een sokkel één of meer gebouwen draagt, is één van de volgende twee bepalingen van toepassing :
– het platform van de sokkel is toegankelijk voor de voertuigen van de brandweer, met inachtneming van de voorschriften van 1.1 maar met uitzondering van de helling van de oprit die 12 % mag bedragen;
– ten minste één van de gevels van elk gebouw is toegankelijk via een weg voor gewoon verkeer in open lucht of in een tunnel die om de 25 m een openluchtsegment bevat van ten minste 15 m x 7 m.
1.5 De HG met een hoogte van meer dan 50 m worden ingeplant op minder dan 10 km, langs berijdbare wegen, van een brandweerpost.
2 COMPARTIMENTERING EN EVACUATIE.
2.1 Het gebouw is verdeeld in compartimenten waarvan de oppervlakte kleiner is dan 2 500 m2, met uitzondering van de parkeergebouwen (zie 5.2).
De oppervlakte van een compartiment mag groter zijn dan 2 500 m2, indien het uitgerust is met een automatische blusinstallatie en een rook- en warmteafvoerinstallatie. De Minister van Binnenlandse Zaken bepaalt de voorwaarden waaronder een compartiment respectievelijk groter mag zijn dan 2 500 m2 zonder dat een automatische blusinstallatie en een rook- en warmteafvoerinstallatie moet voorzien worden.
De hoogte van een compartiment stemt overeen met de hoogte van één bouwlaag.
De volgende uitzonderingen zijn nochtans toegestaan :
a) het parkeergebouw met bouwlagen (zie 5.2);
b) een compartiment mag gevormd worden door twee boven elkaar geplaatste bouwlagen met binnenverbindingstrappen – duplex – indien de gecumuleerde oppervlakte van die bouwlagen niet groter is dan 2 500 m2; [2voor de gebouwen waarvoor de aanvraag voor de bouw is ingediend voor 1 april 2017,]2 ingeval de duplex zich op de hoogste twee bouwlagen van het gebouw bevindt, mag de oppervlakte van het compartiment 2 500 m2per bouwlaag bedragen;
[2 b/1) de hoogte van een compartiment mag zich uitstrekken over drie boven elkaar gelegen bouwlagen met een binnenverbindingstrap (triplex), voor zover de som van hun gecumuleerde oppervlakte de 300 m niet overschrijdt, en dat dit compartiment is uitgerust met een automatische branddetectie van het type totale bewaking die automatisch een aanduiding van de brandmelding geeft en waarvan de detectoren aangepast zijn aan de aanwezige risico’s;]2
c) [2 voor de gebouwen waarvoor de aanvraag voor de stedenbouwkundige vergunning is ingediend voor 1 april 2017, mogen]2 de benedenverdieping en de eerste verdieping (of tussenverdieping) [2 …]2 eveneens één compartiment vormen, op voorwaarde dat het totaal volume niet groter is dan 25 000 m3
d) de hoogte van een compartiment mag zich uitstrekken over verscheidene boven elkaar geplaatste bouwlagen, indien dit compartiment slechts technische lokalen omvat (zie 5.1.1).
e) de hoogte van een compartiment mag zich uitstrekken over verscheidene bouwlagen (atrium) op voorwaarde :
– dat dit compartiment is uitgerust met een automatische blusinstallatie en een rook- en warmteafvoerinstallatie De Minister van Binnenlandse Zaken bepaalt de voorwaarden waaronder uitzonderingen mogelijk zijn op de verplichte plaatsing van een automatische blusinstallatie en een rook- en warmteafvoerinstallatie;
– en dat de evacuatiemogelijkheden van het gebouw dienen te voldoen aan de bepalingen van deze bijlage waarbij geen rekening mag gehouden worden met de evacuatie via het atrium.
De Minister van Binnenlandse Zaken bepaalt de voorwaarden waaraan de automatische blusinstallatie en rook- en warmteafvoerinstallatie moet voldoen.
2.2 Evacuatie van de compartimenten.
2.2.1 Aantal uitgangen.
Elk compartiment heeft minimum :
– twee uitgangen;
– 2 + n uitgangen waarbij n het geheel getal is onmiddellijk groter dan het quotiënt van de deling van de maximale bezetting van het compartiment door 1000, indien de bezetting 500 of meer dan 500 personen bedraagt.
Het minimum aantal uitgangen kan door de brandweer verhoogd worden in functie van de bezetting en de configuratie van de lokalen.
Indien de bezetting 50 of meer dan 50 personen bedraagt, wordt het aantal uitgangen van bouwlagen en lokalen bepaald zoals voor de compartimenten.
Voor de twee ondergrondse bouwlagen onmiddellijk onder het evacuatieniveau volstaat één uitgang indien deze bouwlagen enkel lokalen bevatten zoals bergingen en indien de afstand vanuit ieder punt op elke bouwlaag tot het trappenhuis of tot de uitgang kleiner is dan 15 m.
In geval van een compartiment zich uitstrekkend over verscheidende bouwlagen (atrium) dienen de evacuatiemogelijkheden van het gebouw te voldoen aan de bepalingen van deze bijlage waarbij geen rekening mag gehouden worden met de evacuatie via het atrium.
2.2.2 De uitgangen.
De uitgangen zijn gelegen in tegenovergestelde zones van het compartiment.
Voor de compartimenten die niet op een evacuatieniveau gelegen zijn, zijn de uitgangen met het evacuatieniveau verbonden door middel van trappen binnen of buiten het gebouw gelegen (voor de horizontale afstanden zie 4.4).
Voor de ondergrondse bouwlagen mag een uitgang die voldoet aan de vereisten van een uitgang voor het evacuatieniveau, de vereiste toegang tot een trappenhuis vervangen.
Voor het parkeergebouw : zie 5.2.
Op een evacuatieniveau leidt iedere trap naar buiten, hetzij rechtstreeks, hetzij over een afzonderlijke evacuatieweg die beantwoordt aan de voorschriften van 4.4.2.
3 VOORSCHRIFTEN VOOR SOMMIGE BOUWELEMENTEN.
3.1 Doorvoeringen door wanden.
Doorvoeringen doorheen wanden van leidingen voor fluïda of voor elektriciteit en de uitzetvoegen van wanden mogen de vereiste weerstand tegen brand van de bouwelementen niet nadelig beïnvloeden. De bepalingen van bijlage 7 ” Gemeenschappelijke bepalingen “, hoofdstuk 1, zijn van toepassing.
3.2 Structurele elementen.
De structurele elementen hebben R 120.
3.3 Verticale wanden en binnendeuren.
Voor de wanden en de deuren die compartimenten afbakenen, geldt 4.1; bakenen zij evacuatiewegen af dan geldt 4.4.
De verticale binnenwanden die lokalen of het geheel van lokalen met nachtbezetting afbakenen hebben EI 60. De deuren in deze wanden hebben EI1 30.
De verticale binnenwanden van archieflokalen hebben EI 60; hun deuren zijn zelfsluitend en hebben EI1 30.
3.4 Plafonds en verlaagde plafonds.
3.4.1 In de evacuatiewegen, de voor het publiek toegankelijke lokalen en de collectieve keukens hebben de verlaagde plafonds EI 30 (a -> b), EI 30 (b -> a) of EI 30 (b <-> a) volgens NBN EN 13501-2 en NBN EN 1364-2 of hebben een stabiliteit bij brand van een 1/2 h volgens NBN 713-020.
3.4.2 De ruimte tussen het plafond en het verlaagd plafond wordt onderbroken door de verlenging van alle verticale wanden waarvoor een brandweerstand is vereist.
Indien de ruimte tussen het plafond en het verlaagd plafond niet is uitgerust met een automatische blusinstallatie, dient deze ruimte derwijze onderbroken te worden door verticale scheidingen [3 E 30]3 dat er ruimten ontstaan waarvan de horizontale projectie kan ingeschreven worden in een vierkant van maximum 25 m zijde.
3.5 Gevels
3.5.1 Enkelwandige gevels
3.5.1.1 Ter hoogte van de scheiding tussen compartimenten
De stijlen van het gordijngevelskelet [4 …]4 worden ter hoogte van elke bouwlaag aan het gebouwskelet bevestigd. [4 Met uitzondering van de gebouwen die uitgerust zijn met een automatische blusinstallatie, moeten deze bevestigingen R 60 zijn ten opzichte van een brand in een onderliggend en naastgelegen compartiment]4.
De aansluiting van de compartimentswanden met de gevel heeft minstens [4 EI 60]4 of [4 EI 60]4 (i -> o).
Om het risico van een branduitbreiding langs de gevel tussen compartimenten in een verticaal of horizontaal vlak te beperken, moet voldaan zijn aan één van de volgende voorschriften :
(1) ofwel is de gevel ter hoogte van de aansluiting van de gevel met de compartimentswand (horizontaal of verticaal) voorzien van een brandwerend bouwelement.
De figuren van plaat 4.2 tonen de wijzen waarop dit bouwelement aangebracht is ten opzichte van een horizontale compartimentswand.
Het omvat :
– hetzij een horizontaal overstek, die minstens E 60 heeft, met breedte “a”, gelijk aan of groter dan 0,60 m en dat met de vloer verbonden is (plaat 4.2, figuur A en B);
– hetzij een element samengesteld :
– uit een horizontaal overstek, die minstens E 60 heeft, met breedte “a” en met de vloer verbonden;
– in de bovenliggende bouwlaag, uit een borstwering, die minstens E 60 (o -> i) heeft, met hoogte “b”;
– in de onderliggende bouwlaag, uit een latei, die minstens E 60 (i -> o) heeft, met hoogte “c”.
De som van de afmetingen a, b, c en d (vloerdikte) is gelijk aan of groter dan 1 m; elk der afmetingen a, b of c kunnen eventueel nul zijn (plaat 4.2, figuur C tot L).
De figuren van plaat 4.3 tonen de wijzen waarop dit bouwelement aangebracht is ten opzichte van een verticale compartimentswand.
Het omvat :
– hetzij een element dat zich in het verlengde van de gevel bevindt en dat minstens E 60 (i <-> o) heeft; de breedte van dit element (b1+b2+a) (plaat 4.3, figuur A en B) bedraagt ten minste 1 m; de delen van dit element die links en rechts van de hartlijn van de gemene muur gelegen zijn, zijn ten minste 0,50 m breed, indien het gaat om twee verschillende gebouwen (a1 => 0,50 m en a2 => 0,50 m);
– hetzij een verticaal overstek die zich bevindt in de hartlijn van de muur die de scheiding vormt tussen de twee gebouwen of compartimenten en die minstens E 60 (o -> i) (plaat 4.3, figuur C) of E 60 (i -> o) (plaat 4.3, figuur D) heeft; de lengte van dit element (b1+b2+a) bedraagt ten minste 1 m;
– hetzij een combinatie van de vorige elementen op zulke wijze dat de som van de lengtes ten minste 1 m bedraagt (plaat 4.3, figuur E).
(2) ofwel heeft de gevel minstens hetzij E 30 (i <-> o) over de volledige hoogte van het gebouw (plaat 4.4, figuur A) hetzij E 60 (i -> o) om de twee bouwlagen (plaat 4.4, figuur B).
(3) ofwel zijn de compartimenten gelegen langs de gevels uitgerust met een automatische sprinklerinstallatie volgens NBN EN 12845 (plaat 4.4, figuur C).
3.5.1.2 Tegenover elkaar staande gevels en gevels die een tweevlakshoek vormen
Als gevels behorende tot verschillende compartimenten tegenover elkaar staan of een inspringende tweevlakshoek vormen, dan bedraagt de afstand (in m) tussen de geveldelen die niet minstens E 60 of E 60 (o -> i) hebben, ten minste :
1 + 7 cos alpha voor 0° <= alpha <= 90°
1 voor 90° < alpha <= 180°
waarbij alpha de ingesloten hoek is (plaat 4.5).
3.5.2 Dubbelwandige gevels.
3.5.2.1 Dubbelwandige gevel die onderbroken wordt door een compartimentering.
De spouw van de dubbelwandige gevel wordt in het verlengde van elke compartimentswand onderbroken door een element dat minstens E 60 heeft. Dit element beslaat de volledige ruimte begrepen tussen de twee wanden en heeft een minimale lengte van 60 cm te tellen vanaf de binnenwand van de gevel.
Dit element mag openingen bevatten, op voorwaarde dat de continuïteit van de compartimentering door de spouw heen verzekerd wordt door een bij brand zelfsluitende afsluitinrichting met een brandweerstand E 60. Deze inrichting wordt beproefd in zijn dragende constructie, volgens de richting van de compartimentswand; de sluiting ervan wordt bevolen :
– hetzij door een thermische detectie ter hoogte van deze inrichting die reageert bij een temperatuur van maximaal 100 ° C.
– hetzij door een rookdetectie in de spouw of in alle compartimenten langs de gevel die voldoet aan de voorwaarden in punt 3.5.2.3.
Wanneer er openingen zijn tussen de spouw van de dubbelwandige gevel en de binnenomgeving van het gebouw, is enkel een rookdetectie toegelaten in de spouw of in alle compartimenten langs de gevel. Zij voldoet aan de voorschriften van punt 3.5.2.3.
3.5.2.2 Dubbelwandige gevels zonder compartimentering.
De dubbelwandige gevels zonder compartimentering moeten in overeenstemming zijn met een van de twee hierna opgenomen mogelijkheden.
3.5.2.2.1 Dubbelwandige gevel waarvan de binnenwand brandwerend is.
De buitenwand van de dubbelwandige gevel bestaat tussen de verdiepingen voor minstens 50 % uit bouwelementen zonder specifieke brandweerstand. De binnenwand heeft :
– hetzij, over de volledige hoogte, minstens een vlamdichtheid E 30 (i <-> o);
– hetzij afwisselend om de twee bouwlagen minstens een brandweerstand EI 60 (i <-> o).
3.5.2.2.2 Dubbelwandige gevel naar buiten toe open.
De voorschriften voor enkelwandige gevels mogen toegepast worden op de binnenwand wanneer de buitenwand vaste of mobiele ventilatieopeningen bevat die automatisch openen bij brand.
De vaste ventilatieopeningen zijn geplaatst op 30 + 10 graden naar de buitenkant en naar boven toe ten opzichte van de horizontale, gelijkmatig verdeeld over ten minste 50 % van de oppervlakte ervan.
De mobiele ventilatieopeningen voldoen, bij brand, aan dezelfde voorwaarden als de vaste ventilatieopeningen.
De veiligheidsstand van de mobiele lamellen wordt in werking gesteld door een algemene branddetectie-installatie in de compartimenten langs gevels. De automatische bediening moet voldoen aan de voorwaarden voorzien in punt 3.5.2.3.
3.5.2.3 Automatische sluitings-/openingssystemen.
3.5.2.3.1 Bediening
De sluiting/opening wordt bevolen door een automatische branddetectie-installatie
De installatie wordt uitgerust met manuele openings- en sluitingssystemen. De bediening ervan is voorbehouden aan de brandweer. De plaats ervan moet bepaald worden in akkoord met de brandweer.
3.5.2.3.2 Bedrijfszekerheid
Bij het uitvallen van de normale energiebron (elektrische energie, persluchtnet), zet de detectie-installatie of het bedieningssysteem het sluitings-/openingssysteem in de veiligheidsstand.
Elk gebrek aan energiebron, voeding of elektrische of pneumatische bediening moet automatisch gemeld worden aan de detectiecentrale.
3.5.2.3.3 Werking bij brand in een naburig compartiment.
Wanneer de sluitings-/openingssystemen geen positieve veiligheid hebben, dan moeten de elektrische kabels die het sluitings-/openingssysteem verbinden, voldoen aan punt 6.5.2.
3.6 Daken.
De daken hebben R 120. Bij voorkeur worden enkel platte daken of daken met een lichte helling (hellingshoek niet meer dan 10° ) toegestaan.
Deze eis is niet van toepassing als de onderdakvloer REI 120 (plaat 4.6) heeft en als de toegang tot de ruimte onder het dak, die leeg dient te zijn, geschiedt langs deuren of luiken EI1 60.
4 VOORSCHRIFTEN INZAKE CONSTRUCTIE VAN COMPARTIMENTEN EN EVACUATIERUIMTEN.
4.1 Compartimenten.
De wanden tussen de compartimenten hebben EI 120.
Voor de gevel- of buitenwanden geldt 3.5.
De verbinding tussen twee compartimenten is slechts toegestaan indien zij geschiedt via een sas dat de volgende kenmerken heeft :
1. het bevat zelfsluitende deuren met EI1 30;
2. de wanden hebben EI 120;
3. de oppervlakte bedraagt minimum 2 m2.
Het sas kan dienen als sas voor het trappenhuis maar niet als sas voor liften.
4.2 Binnentrappenhuizen.
4.2.1 Algemeen.
De trappen die verscheidene compartimenten verbinden zijn omsloten.
De grondbeginselen van 2 ” Compartimentering en evacuatie ” zijn erop van toepassing
4.2.2 Opvatting.
4.2.2.1 De binnenwanden van de trappenhuizen hebben minstens EI 120.
De buitenwanden mogen beglaasd zijn indien deze beantwoorden aan de eisen gesteld in punt 3.5.
4.2.2.2 De trappenhuizen moeten toegang geven tot een evacuatieniveau en tot alle bovenliggende bouwlagen.
Indien het gebouw is uitgerust met een plat dak of een dak met lichte helling (zie 3.6), geeft elk trappenhuis dat de bouwlagen boven het evacuatieniveau bedient, toegang tot het dak, met uitzondering voor degene die gelegen zijn in de gedeelten van het gebouw welke niet meer dan 3 bouwlagen bevatten boven het evacuatieniveau.
Indien de toegangsdeur tot het dak doorgaans gesloten is, moet zij zowel aan de binnen- als aan de buitenkant een beglaasd kastje dragen dat de deursleutel bevat.
4.2.2.3 Op iedere bouwlaag wordt de verbinding tussen de evacuatieweg en het trappenhuis verzekerd door een sas met de volgende kenmerken :
1. het is verlucht;
2. het bevat twee zelfsluitende deuren EI1 30 die opendraaien in de vluchtzin; zij mogen niet uitgerust zijn met een vergrendelingssysteem dat haar opening zou beletten; hun nuttige breedte is groter dan of gelijk aan de vereiste nuttige breedte (berekend volgens bijlage 1 “Terminologie”) en bedraagt ten minste 0,80 m;
3. de wanden hebben EI 120;
4. de oppervlakte bedraagt minimum 2 m2.
Op een evacuatieniveau kan dit sas vervangen worden door een zelfsluitende deur met EI1 60 en met de kenmerken der voorvermelde sasdeuren.
4.2.2.4 Indien verscheidene compartimenten in een zelfde horizontaal vlak liggen, mogen zij een gemeenschappelijk trappenhuis hebben op voorwaarde dat dit toegankelijk is vanuit elk compartiment via een verbinding die voldoet aan de vereisten van 4.2.2.3.
4.2.2.5 De trappenhuizen die de ondergrondse bouwlagen bedienen, mogen niet rechtstreeks het verlengde zijn van degene die de bouwlagen boven een evacuatieniveau bedienen.
Dit sluit niet uit dat het ene boven het andere mag liggen, mits volgende voorwaarden :
1. de wanden die ze scheiden hebben EI 120;
2. de toegang van ieder trappenhuis tot het evacuatieniveau geschiedt overeenkomstig de vereisten van 4.2.2.3 met uitzondering van het geval bedoeld in 4.2.2.9 waar de toegang kan geschieden via een deur met EI1 30.
4.2.2.6 Bovenaan elk binnentrappenhuis zit een verluchtingsopening met een doorsnede van minimum 1 m2 en die uitmondt in de open lucht. Deze opening is normaal gesloten; voor het openen gebruikt men een handbediening die goed zichtbaar geplaatst is op het evacuatieniveau.
Deze eis geldt niet voor trappenhuizen tussen evacuatieniveau en ondergrondse bouwlagen.
4.2.2.7 [5 Alleen de volgende voorwerpen zijn toegelaten in de trappenhuizen :
– detectiemiddelen;
– blusmiddelen, met uitzondering van de muurhaspels;
– signalisatietoestellen;
– verlichtingstoestellen;
– verwarmingstoestellen;
– ventilatieinrichtingen;
– ontrokingsinrichtingen.
De elektrische leidingen, de verluchtingskokers en de ontrokingskokers zijn alleen toegelaten als zij slechts dienen voor de werking van de voornoemde voorwerpen die in het trappenhuis geïnstalleerd zijn.
Waterleidingen zijn toegelaten in de trappenhuizen.
Elke andere leiding is verboden in de trappenhuizen.]5
4.2.2.8 In de hoge gebouwen (HG) met niet meer dan 6 appartementen per bouwlaag die door een zelfde binnentrappenhuis bediend worden, mag de gemeenschappelijke hal van deze appartementen ofwel als sas der liften, ofwel als sas van het trappenhuis beschouwd worden.
Afwijkend van 4.2.2.3 mogen de deuren op de gemeenschappelijke hal tegen de vluchtzin opendraaien en niet zelfsluitend zijn.
4.2.2.9 In de hoge gebouwen (HG) van maximum 36 m hoog, en met niet meer dan 4 appartementen per bouwlaag die door een zelfde trappenhuis bediend worden, mag de gemeenschappelijke hal van deze appartementen terzelfder tijd zowel als sas van het trappenhuis en als sas van de liften dienen.
Afwijkend van 4.2.2.3 mogen de deuren op de gemeenschappelijke hal tegen de vluchtzin opendraaien en niet zelfsluitend zijn.
4.2.3 Trappen.
4.2.3.1 Constructiebepalingen
De trappen hebben de volgende kenmerken :
1. evenals de overlopen hebben zij een stabiliteit bij brand van R 60 of zijn op dezelfde manier ontworpen als een betonplaat met R 60;
2. zij zijn voorzien van massieve stootborden;
3. zij zijn aan beide zijden, ook langsheen de overlopen, uitgerust met een leuning; voor de trappen met een nuttige breedte, kleiner dan 1,20 m, is één leuning voldoende, voor zover er geen gevaar is voor het vallen;
4. de aantrede van de treden is in elk punt ten minste 0,20 m;
5. de optrede van de treden mag niet meer dan 18 cm bedragen;
6. hun helling mag niet meer dan 75 % bedragen (maximale hellingshoek 37° );
7. zij zijn van het “rechte type”.
4.2.3.2 Nuttige breedte van traparmen, overlopen en sassen.
De nuttige breedte is ten minste gelijk aan 0,80 m en bereikt ten minste de vereiste nuttige breedte br berekend volgens bijlage 1 “Terminologie”.
De deurzwaai mag de nuttige breedte van de overlopen niet beperken tot een waarde die kleiner is dan br.
De traparmen en de overlopen der trappenhuizen van één zelfde compartiment mogen in hun nuttige breedte niet meer dan één doorgangseenheid verschillen.
Bevat een compartiment lokalen met speciale bestemming dan wordt de theoretische nuttige trapbreedte op basis van hun aantal gebruikers slechts berekend over de hoogte tussen dit compartiment en het evacuatieniveau.
4.3 Buitentrappenhuizen.
Buitentrappenhuizen beantwoorden aan de voorwaarden van 4.2.2.2.
De buitentrappenhuizen zijn door wanden omsloten; langs ten minste één zijde moet op elke bouwlaag de buitenlucht vrij kunnen toetreden.
Geen enkel punt van de trap mag op minder dan 1 m gelegen zijn van een gevelgedeelte dat geen EI 60 heeft.
De voorschriften van 4.2.3 zijn er op van toepassing met nochtans de volgende afwijking : de stootborden zijn niet verplicht; er is geen stabiliteit bij brand vereist, maar het materiaal behoort tot klasse A1.
De verbinding tussen het compartiment en een buitentrappenhuis gebeurt :
– hetzij via een deur EI1 30;
– hetzij via (een) vluchtterras(sen).
Eén trappenhuis mag vervangen worden door twee buitentrappen met rechte traparmen; deze trappen zijn verbonden door vluchtterrassen waarop gebeurlijke dwarsschotten geen moeilijke hindernissen mogen vormen.
Eén enkele buitentrap volstaat bij de HG bedoeld in 4.2.2.9.
Deze buitentrappen hebben de volgende kenmerken :
1. breedte minimum 0,60 m;
2. hellingshoek niet groter dan 45° ;
3. aantrede van de treden ten minste 0,10 m;
4. optrede der treden maximum 0,20 m;
5. bij iedere trap twee handgrepen.
Voor de verbinding tussen het evacuatieniveau en de onmiddellijk hoger gelegen bouwlaag mag een trap of gedeelte van trap aangewend worden die inschuifbaar of geleed is.
4.4 Evacuatiewegen en vluchtterrassen.
4.4.1 Algemene voorschriften
4.4.1.1 Geen enkel punt van een compartiment mag zich verder bevinden dan :
a) voor lokalen met uitsluitend dagbezetting :
– 30 m van de evacuatieweg die de trappen of uitgangen verbindt;
– 45 m van de toegang tot de dichtstbijzijnde trap of uitgang;
– 80 m van de toegang tot een tweede trap of uitgang.
b) voor lokalen of geheel van lokalen met nachtbezetting :
– 20 m van de evacuatieweg die de trappen of uitgangen verbindt;
– 30 m van de toegang tot de dichtstbijzijnde trap of uitgang;
– 60 m van de toegang tot een tweede trap of uitgang.
De lengte van doodlopende evacuatiewegen mag niet meer dan 15 m bedragen.
De nuttige breedte van de evacuatiewegen, vluchtterrassen en van hun toegangs-, uitgangs- of doorgangsdeuren is groter dan of gelijk aan de vereiste nuttige breedte (zie bijlage 1 “Terminologie”). Zij bedraagt ten minste 0,80 m voor de evacuatiewegen en de deuren, en ten minste 0,60 m voor de vluchtterrassen.
De bepalingen van dit punt zijn niet toepasselijk op parkeergebouwen (zie 5.2).
4.4.1.2 De uitgangen leiden naar buiten of naar een ander compartiment.
De in open lucht af te leggen weg speelt geen rol bij het berekenen van deze afstanden.
De deuren op deze wegen mogen geen vergrendeling bezitten die de evacuatie kan belemmeren.
4.4.2 Op een evacuatieniveau.
De binnenwanden van elke evacuatieweg hebben EI 120.
De deuren van de lokalen die op deze weg uitgeven zijn zelfsluitend en hebben EI1 60.
Op zulk niveau geschiedt de toegang tot het trappenhuis overeenkomstig 4.2.2.3.
De evacuatieweg mag de ingangshal omvatten. Deze hal mag de toegang tot de liften en niet afgesloten ruimten omvatten bestemd voor het onthaal en bijbehorende diensten met uitzondering van drankgelegenheden of restauratieplaatsen.
Op een evacuatieniveau mogen geen uitstalramen van bouwdelen met een commerciële functie, die geen EI 120 hebben, uitgeven op de evacuatieweg die de uitgangen van andere bouwdelen verbindt met de openbare weg, met uitzondering van de laatste 3 m van deze evacuatieweg.
4.4.3 Op een bouwlaag die geen evacuatieniveau is.
In een compartiment gaat de verbinding tussen en naar de trappenhuizen via evacuatiewegen of over vluchtterrassen. Deze wegen mogen niet doorheen trappenhuizen noch doorheen hun sassen lopen.
De af te leggen weg tussen de trappenhuistoegangen is groter dan 10 m en kleiner dan 60 m.
De verticale binnenwanden van de evacuatiewegen hebben EI 30 en de toegangsdeuren tot deze wegen EI1 30.
[6 Deze vereiste is niet van toepassing op de compartimenten met uitsluitend dagbezetting waarvan de oppervlakte kleiner is dan 2500 m op voorwaarde :
– dat deze compartimenten zijn uitgerust met een automatische blusinstallatie van het type sprinkler;
– dat het gebouw is uitgerust met een automatisch branddetectie van het type totale bewaking die automatisch een aanduiding van de brandmelding en de plaats ervan aangeeft en waarvan de detectoren aangepast zijn aan de aanwezige risico’s;
– en dat de producten die gebruikt worden voor de bekleding van verticale wanden, plafonds en vloeren van die compartimenten voldoen aan de vereisten inzake reactie bij brand op de evacuatiewegen.]6
4.5 Signalisatie.
Het volgnummer van elke bouwlaag wordt duidelijk aangebracht op de overlopen en in de vluchtruimten bij trappenhuizen en liften.
De aanduiding van de uitgangen en nooduitgangen dient te voldoen aan de bepalingen betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk.
5 CONSTRUCTIEVOORSCHRIFTEN VOOR SOMMIGE LOKALEN EN TECHNISCHE RUIMTEN.
5.1 Technische lokalen en ruimten.
5.1.1 Algemeen.
Een technisch lokaal of een geheel van technische lokalen vormt een compartiment. Dit compartiment kan over verscheidene opeenvolgende bouwlagen reiken :
Voor de technische lokalen gelden de voorschriften inzake de compartimenten mits volgende wijzigingen.
1. toegang tot twee uitgangen waarbij die leiden :
– hetzij naar een aanpalend compartiment via een sas volgens 4.2.2.3;
– hetzij naar een trappenhuis via een sas volgens 4.2.2.3;
– hetzij naar buiten, derwijze dat een evacuatieniveau bereikbaar is;
2. afwijkend van 4.4.1 mag geen enkel punt van het compartiment zich verder bevinden dan :
– 45 m van de weg die in het technische compartiment de twee uitgangen verbindt;
– 60 m van de dichtstbijzijnde uitgang;
– 100 m van de tweede uitgang;
Indien nochtans de oppervlakte van het technische compartiment niet groter is dan 1 000 m2, volstaat één uitgang naar een trappenhuis, naar buiten of naar een ander compartiment.
In dit geval mag de af te leggen weg naar deze uitgang niet groter zijn dan 60 m;
3. indien de hoogte van het technisch compartiment over verscheidene opeenvolgende bouwlagen (zie 2.1) reikt en indien het meerdere dienstvloeren omvat die verbonden zijn door trappen of ladders, dan volstaat :
– indien de compartimentsoppervlakte kleiner is dan 1 000 m2, om de twee dienstvloeren, beginnend met de laagste, één toegang tot een trappenhuis, naar buiten of naar een ander compartiment;
– indien de compartimentsoppervlakte groter is dan 1 000 m2, een toegang van elke dienstvloer tot ten minste één van de twee uitgangen; deze uitgangen wisselen af van vloer tot vloer;
4. de nuttige breedte van evacuatiewegen, traparmen, overlopen en sassen bedraagt ten minste 0,80 m.
5.1.2. Stookafdelingen en bijhorigheden
De installaties voor opslag en drukreductie van vloeibaar petroleumgas, gebruikt voor de verwarming van het gebouw, liggen buiten het gebouw.
5.1.2.1 Stookafdelingen met een totaal nuttig warmtevermogen van de generatoren opgesteld in het lokaal groter dan of gelijk aan 70 kW.
Hun opvatting en uitvoering voldoen aan de voorschriften van de norm NBN B 61-001 [7 +A1 : 1996]7.
De stookafdelingen en bijhorigheden liggen :
a) hetzij in een naburig gebouw dat op een horizontale afstand staat van ten minste 8 m waarbinnen geen enkel brandbaar element voorkomt, bedoeld in punt 1.4;
b) hetzij in het gebouw, maar dan onder de volgende voorwaarden :
– zij mogen zich niet in, noch onder het hoge gedeelte bevinden;
– stookafdelingen met gas lichter dan lucht mogen evenwel op het dak staan;
– hun verbindingen met de andere gedeelten van het gebouw geschieden via een sas van het type beschreven in punt 1.4; hun deuren draaien in de vluchtzin.
5.1.2.2 Stookafdelingen met een totaal nuttig warmtevermogen van de generatoren opgesteld in het lokaal groter dan 30 kW en kleiner dan 70 kW.
De stookafdeling is ingericht in een daartoe voorzien technisch lokaal (5.1.1).
De bepalingen van dit punt gelden niet voor de lokalen waarin slechts generatoren op gas met gesloten verbrandingsruimte met mechanische trek opgesteld zijn.
5.1.3 Transformatorlokalen.
5.1.3.1 Algemeen.
Zij voldoen aan de voorschriften van het Algemeen reglement op de elektrische installaties (A.R.E.I.).
Verder geldt dat :
– de wanden EI 120 hebben, behalve de buitenmuren;
– de binnendeuren hebben EI1 60;
– indien water (van om het even welke herkomst, dus ook bluswater) de vloer kan bereiken, bij voorbeeld door infiltratie of via kabelgoten, dan dienen alle maatregelen te worden getroffen opdat het waterpeil constant en automatisch beneden het niveau van de vitale gedeelten blijft van de elektrische installatie, zolang ze in gebruik is.
Indien de olie-inhoud van het geheel der toestellen 50 l of meer bereikt, moeten de voorschriften van NBN C 18-200 “Richtlijnen voor de brandbeveiliging van de lokalen van elektriciteitstransformatie” toegepast worden.
5.1.3.2 Ter plaatse gemonteerde posten of prefab-posten.
Een ter plaatse gemonteerde post of prefab-post wordt opgesteld in een daartoe bestemd lokaal, met wanden EI 120.
De toegang, zo die niet van buitenaf geschiedt, gaat via een deur EI1 60.
5.1.4 Huisvuilafvoer.
5.1.4.1 Stortkokers zijn verboden.
5.1.4.2 Lokaal voor de opslag van huisvuil.
De wanden hebben EI 120.
[8 Het lokaal is toegankelijk :
a) ofwel via een sas met de volgende kenmerken :
1. zelfsluitende deuren EI1 30;
2. wanden EI 120;
3. minimale oppervlakte 2 m;
b) ofwel door een zelfsluitende deur EI1 30 op voorwaarde dat het lokaal voor de opslag van het huisvuil is uitgerust met een automatische blusinstallatie.
Deze automatische blusinstallatie wordt verondersteld conform te zijn als zij beantwoordt aan de voorschriften van het punt 5.1.4.3.]8
[9 5.1.4.3 Type-oplossing voor de lokalen voor de opslag van het huisvuil – Automatisch blussysteem van het type sprinkler rechtstreeks aangesloten op het openbaar waterleidingnet.
Deze type-oplossing is slechts van toepassing op een lokaal voor de opslag van het huisvuil waarvan de oppervlakte kleiner is dan of gelijk aan 24 m.
Deze type-oplossing beschrijft een automatisch blussysteem met water aangesloten op het openbaar waterleidingnet zonder verplichte plaatsing van overdrukapparatuur (bv. pomp). Dit systeem is een installatie waarbij de leidingen altijd gevuld zijn met water.
5.1.4.3.1 Omgevings- en werkingsvoorwaarden
Het volledige automatische blussysteem, met inbegrip van het lokaal voor de opslag van het huisvuil en de leidingen er naartoe tot aan de waterteller van het gebouw, moet worden beschermd tegen vorst.
De druk van het water in dit systeem mag 12 bar niet overschrijden.
Dit automatisch blussysteem moet permanent in staat zijn om te werken, behalve tijdens testen, controles of onderhoud (alle kranen in de toevoerleidingen en de kranen in het systeem zelf in open stand, onderdelen onderhouden in goede staat van werking,…).
5.1.4.3.2 Kenmerken voor ontwerp en installatie van sprinklers
De sprinklers zijn conform de norm NBN EN 12259-1 en hebben de volgende kenmerken :
– zij zijn van het conventionele type, hangend of staand;
– hun nominale werkingstemperatuur bedraagt 68° C of minder;
– hun K-factor ligt tussen 75 en 85. De K-factor komt overeen met het debiet in l/min van een sprinkler onderworpen aan een druk van 1 bar.
De sprinklers worden geïnstalleerd onder het plafond op maximaal 30 cm afstand ervan of worden in het plafond ingebouwd.
Als de oppervlakte van het lokaal kleiner is dan of gelijk aan 12 m, wordt één sprinkler geïnstalleerd in het midden van het vertrek.
Als de oppervlakte van het lokaal groter dan 12 m en kleiner is dan of gelijk aan 24 m, worden twee sprinklers centraal in het vertrek geïnstalleerd, waarbij er tussen beide een afstand van minimaal 2 m en maximaal 4 m is.
5.1.4.3.3 Kenmerken van de leidingen
De leidingen van het systeem zijn in staal.
De leidingen van het systeem en die van het systeem naar de waterteller van het gebouw hebben een nominale diameter (intern) van minimum 25 mm.
De leidingen worden vastgemaakt aan de wanden of ingebouwd, ook in het lokaal voor de opslag van het huisvuil.
5.1.4.3.4 Waterstromingsalarm
De watertoevoerleiding is uitgerust met een alarm dat geplaatst wordt buiten het lokaal voor de opslag van het huisvuil en voldoet aan de norm NBN EN 12259-2 of de norm NBN EN 12259-5.
De leidingen van het systeem mogen stroomafwaarts van de alarminrichting alleen maar worden gebruikt voor het automatisch blussen van het lokaal voor de opslag van het huisvuil.]9
5.1.5 Leidingenkokers.
5.1.5.1 Verticale kokers.
Wanneer verticale kokers door horizontale wanden dringen waarvoor een brandweerstand vereist is, geldt één van de volgende drie maatregelen :
1. De wanden van de verticale kokers hebben EI 120 en de valluiken en deurtjes hebben EI1 60.
Zij hebben aan hun boveneind een degelijke verluchting.
De vrije verluchtingsdoorsnede van de koker is ten minste gelijk aan 10 % van de totale horizontale doorsnede van de koker, met een minimum van 4 dm2.
[10 De vrije verluchtingsdoorsnede kan uitgerust worden met gemotoriseerde verluchtingskleppen waarvan de opening als volgt bevolen wordt :
– automatisch bij detectie van een brand in de koker;
– automatisch bij de detectie van een brand in het gebouw, indien dit uitgerust is met een algemene branddetectie-installatie;
– automatisch bij een defect aan de energiebron, de voeding of de bediening (toestel met positieve veiligheid);
– manueel via een bediening op een evacuatieniveau op een in akkoord met de brandweer bepaalde plaats.
Indien de vrije verluchtingsdoorsnede van een koker uitgerust is met een gemotoriseerde verluchtingsklep, moeten de eventuele gasleidingen in deze koker beantwoorden aan de voorschriften van de NBN D 51-003 voor de leidingen en verbindingen in een niet-verluchte technische koker.]10
Deze kokers mogen in de trappenhuizen en in hun sassen gebouwd worden, maar mogen er niet op uitgeven.
In de HG bedoeld in 4.2.2.9 mogen de kokers uitgeven op de gemeenschappelijke hal.
2. Ter hoogte van de doorvoering bevindt zich een bouwelement met minstens de vereiste brandweerstand van de horizontale wand;
3. De wanden van de verticale kokers hebben EI 60 en de valluiken en deurtjes EI1 30; de verticale kokers worden ter hoogte van elk compartiment onderbroken door horizontale schermen met de volgende kenmerken :
– zij bestaan uit een materiaal van klasse A1;
– zij beslaan de gehele ruimte tussen de leidingen;
– zij hebben EI 60.
In gevallen 2 en 3 moeten de kokers niet verlucht zijn.
5.1.5.2 Horizontale kokers.
Wanneer horizontale kokers door verticale wanden dringen waarvoor een brandweerstand vereist is, geldt één van de volgende drie maatregelen :
1. De wanden van de horizontale kokers en de valluiken en deurtjes hebben minstens de vereiste brandweerstand van de verticale wand;
2. Ter hoogte van de doorvoering bevindt zich een bouwelement met minstens de vereiste brandweerstand van de verticale wand;
3. De wanden van de horizontale kokers hebben EI 60 en de valluiken en deurtjes EI1 30; de horizontale kokers worden ter hoogte van elk compartiment onderbroken door verticale schermen met de volgende kenmerken :
– ze bestaan uit een materiaal van klasse A1;
– ze beslaan de gehele ruimte tussen de leidingen;
– ze hebben EI 60.
5.2 Parkeergebouwen.
Bij afwijking van het in 2.1 gestelde grondbeginsel kan een parkeergebouw een compartiment vormen waarvan de oppervlakte niet beperkt is, zelfs wanneer er verscheidene communicerende bouwlagen zijn.
De wanden tussen de parkeergebouwen en de rest van het gebouw voldoen aan de voorschriften van 4.1.
In het parkeercompartiment mogen evenwel sommige, niet voor verblijf bestemde lokalen worden opgenomen, zoals : transformatorlokalen, bergingen, archieflokalen, technische ruimten.
[11 De wanden van deze lokalen vertonen EI 120 en :
– ofwel geschiedt de toegang door een sas met wanden EI 120 en zelfsluitende deuren EI1 30;
– ofwel geschiedt de toegang tot elk lokaal door een zelfsluitende deur EI1 60.]11
Op elke bouwlaag is de evacuatie als volgt geregeld :
– ten minste twee trappenhuizen of buitentrappen voldoen aan de voorschriften vervat in 4.2 of 4.3 en zijn vanuit ieder punt van de bouwlaag toegankelijk; de af te leggen weg naar de dichtstbijzijnde trap mag niet meer dan 45 m bedragen; de minimale nuttige breedte van deze trappen bedraagt 0,80 m;
– zoals gesteld in 2.2.2, derde lid, mag op de beschouwde bouwlaag de vereiste toegang tot één van de twee trappenhuizen vervangen worden door een rechtstreekse uitgang naar buiten;
– op de bouwlaag die het dichtst bij het uitritniveau ligt, mag de hellende rijweg één der trappenhuizen vervangen indien zijn wanden EI 120 hebben en de helling gemeten in haar hartlijn niet meer dan 10 % bedraagt;
– de beperking van 10 % geldt niet voor compartimenten gelijk of kleiner dan 500 m2, indien evacuatie via de helling mogelijk blijft;
– buiten de signalisatie bepaald in 4.5 worden de evacuatiewegen, op elke bouwlaag, ook nog aangeduid op de vloer of juist erboven.
[11 Eén enkele uitgang per bouwlaag (binnentrappenhuis, buitentrap, rechtstreekse uitgang naar buiten of hellende rijweg op de bouwlaag die het dichtst bij het uitritniveau ligt) is evenwel voldoende op voorwaarde :
– dat het parkeergebouw zich in de hoogte uitstrekt over maximum twee bouwlagen;
– dat geen enkele van deze beide bouwlagen zich op meer dan twee bouwlagen boven of onder het uitritniveau voor voertuigen bevindt;
– dat geen enkel punt van het parkeergebouw zich op een afstand verder dan 15 m van de toegang tot de evacuatieweg naar de uitgang bevindt;
– en dat geen enkel punt van het parkeergebouw zich op een afstand verder dan 30 m van de toegang tot de uitgang bevindt.]11
In de gesloten parkeergebouwen met een totale oppervlakte groter dan 2 500 m2, moeten de maatregelen genomen worden die noodzakelijk zijn om de verspreiding van rook te voorkomen.
5.3 Zalen.
5.3.1 Kunnen er meer dan 500 personen in verblijven, dan mogen deze zalen enkel ondergronds ingericht worden mits aan de volgende voorwaarden te voldoen :
– het verschil tussen het laagste vloerpeil van deze zalen en het dichtstbijzijnde gelegen evacuatieniveau mag niet groter zijn dan 3 m;
– het aantal uitgangen wordt bepaald zoals voor compartimenten;
– de evacuatie geschiedt : hetzij via trappen, hetzij via hellingen die in de hartlijn maximum 10 % bereiken. De totale breedte van deze wegen is groter dan de theoretische nuttige breedte.
Zijn voornoemde zalen bestemd voor maximum 500 personen dan mogen zij ondergronds ingericht worden op voorwaarde dat het voor het publiek toegankelijke laagste vloerpeil niet meer dan 4 m ligt beneden het gemiddelde peil der verschillende evacuatieniveaus van de inrichting.
Het aantal uitgangen wordt bepaald zoals voor de compartimenten.
5.3.2 Constructie.
De wanden die deze lokalen of geheel van lokalen vormen hebben EI 120.
Elke doorgang in de verticale wanden is afgesloten door een zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deur EI1 60; hetzij door een sas van minimum 2 m2 dat begrensd wordt door wanden EI 120 en door zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deuren EI1 30.
Deze deuren draaien open in de vluchtrichting.
Geen enkel voorwerp mag de evacuatie naar de uitgangen hinderen.
5.4 Winkel- of handelscomplex.
De inrichting van winkellokalen die op binnengalerijen uitgeven wordt toegelaten op een evacuatieniveau en op de aangrenzende niveaus mits :
1. het complex met zijn galerijen van de overige bouwdelen gescheiden is door wanden met EI 120;
2. de overige bouwdelen hun eigen uitgangen hebben onafhankelijk van de uitgangen van het winkel- of handelscomplex;
De scheidingswanden tussen de handelslokalen hebben EI 30 en lopen door in het eventueel verlaagd plafond. Dit laatste voorschrift vervalt indien het winkelcomplex voorzien is van een automatisch hydraulisch blussysteem conform de norm NBN EN 12845.
5.5 Collectieve keukens.
De collectieve keukens, eventueel met inbegrip van het restaurant, worden van de andere bouwdelen gescheiden door wanden met EI 120.
Elke doorgang naar de rest van het gebouw wordt afgesloten hetzij door een zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deur EI1 60, hetzij door een sas van minimum 2 m2 dat begrensd wordt door wanden EI 120 en door zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deuren EI1 30.
Deze deuren draaien in de vluchtrichting van de keuken.
Wanneer de keuken en het restaurant van elkaar zijn gecompartimenteerd, moeten de horizontale en verticale transportsystemen tussen keuken en restaurant aan de volgende voorwaarden voldoen :
– dit transport gebeurt in kokers met wanden EI 120 wanneer het door andere lokalen;
– het transportsysteem wordt ter hoogte van de compartimentswand(en) afgesloten met een voorziening EI1 120.
Wanneer de keuken niet gecompartimenteerd is ten opzichte van het restaurant, is elk vast frituurtoestel voorzien van een vaste automatische blusinstallatie die gekoppeld wordt aan een toestel dat de toevoer van energie naar het frituurtoestel onderbreekt.
6 UITRUSTING VAN DE GEBOUWEN.
6.1. [12 Liften en goederenliften.
6.1.1 Algemeen.
6.1.1.1 De machine en de bijhorende onderdelen van een lift en/of goederenlift zijn niet toegankelijk, behalve voor het onderhoud, de controle en de noodgevallen. De aandrijving bevindt zich :
– ofwel in een machinekamer;
– ofwel in de schacht, met uitzondering van de oleohydraulische liften, waarvoor de aandrijving, met inbegrip van het oliereservoir, zich uitsluitend in een machinekamer moet bevinden.
De controleorganen mogen toegankelijk zijn vanaf het liftbordes, op voorwaarde dat ze de vereiste brandwerendheid van de bordeswand of de wand van de schacht waarin ze worden geplaatst niet nadelig beïnvloeden.
6.1.1.2 In geval van abnormale stijging van de temperatuur van de machine en/of van de andere elektrische uitrustingen, moeten de liften stoppen op een bordes zodat de passagiers kunnen uitstappen.
Een automatische terugkeer naar de normale werking is enkel mogelijk na voldoende afkoeling.
6.1.1.3 In de schacht(en) mag geen enkele blusinrichting met water opgesteld staan.
6.1.2 Opvatting.
6.1.2.1 Het geheel bestaande uit één of meer schachten en de eventuele machinekamer, alsook liftbordessen die een sas moeten vormen, is omsloten door wanden met EI 120.
Hun buitenwanden mogen beglaasd zijn indien deze beantwoorden aan de eisen gesteld in punt 3.5.
De toegangsdeuren tussen het compartiment en het sas hebben EI1 30 en zijn zelfsluitend of zelfsluitend bij brand.
Als de oppervlakte van het sas kleiner is dan de oppervlakte van de liftkooi, is de toegangsdeur tussen het compartiment en het sas, een bij brand zelfsluitend draaideur EI1 30 bediend door een branddetectie-installatie die minstens het volgende omvat :
– een rookdetectie in de liftschacht;
– en een rookdetectie in het compartiment in de omgeving van de toegangsdeur tot het sas.
Het toegangsbordes moet gescheiden zijn van de overlopen en de sassen van de trappenhuizen, en mag geen deel uitmaken van de evacuatieweg, behalve in de gevallen bedoeld in 4.2.2.8 en 4.2.2.9.
6.1.2.2 Het geheel van de schachtdeuren van de lift heeft E 30. De brandwerendheid volgens de norm NBN EN 81-58, waarbij de bordeswand aan de kant van het bordes aan het vuur blootgesteld wordt. De bordeswand zal beproefd worden met de eventuele bedienings- en controleorganen die daarvan deel uitmaken.
De volgens andere methodes geteste schachtdeuren worden aanvaard overeenkomstig het koninklijk besluit van 12 april 2016 betreffende het op de markt brengen van liften en veiligheidscomponenten voor liften, op voorwaarde dat ze ten minste dezelfde graad van brandweerstand hebben.
6.1.2.3 De voorschriften van de punten 6.1.2.1 en 6.1.2.2 zijn niet vereist in de volgende gevallen :
a) op alle bouwlagen bediend door de lift, indien deze lift de bouwlagen van slechts één compartiment bestaande uit meerdere bouwlagen bedient;
b) op bouwlagen bediend door de lift die deel uitmaken van slechts één compartiment bestaande uit meerdere bouwlagen en dat geen parkeercompartiment vormt, indien de opvatting van deze lift op de overige bouwlagen wel voldoet aan de voorschriften van de punten 6.1.2.1 en 6.1.2.2;
c) op de bouwlagen waar de lift rechtstreeks in de buitenlucht uitgeeft, indien de opvatting van deze lift op de overige bouwlagen wel voldoet aan de voorschriften van de punten 6.1.2.1 en 6.1.2.2.
6.1.2.4 Liften en goederenliften waarvan de aandrijving zich in een machinekamer bevindt.
De binnenwanden van de machinekamer die niet uitgeven op de liftschacht hebben EI 120.
De deuren of valluiken in deze wanden hebben EI1 60.
De brandweer is verzekerd van de toegang tot de machinekamer.
6.1.2.5 Oleohydraulische liften.
De machinekamer is van de liftschacht gescheiden. De wanden van de machinekamer hebben EI 120, ook de wanden die uitgeven op de liftschacht.
De toegang tot de machinekamer gebeurt :
– ofwel door een sas met de volgende kenmerken :
1. twee zelfsluitende deuren EI1 30 bevatten;
2. wanden EI 120 hebben;
3. een minimale oppervlakte van 2 m hebben;
4. gescheiden zijn van de overlopen en de sassen van de trappenhuizen en geen deel uitmaken van de evacuatieweg;
– ofwel door een zelfsluitende deur EI1 60 die niet uitgeeft op een trappenhuis.
De brandweer is verzekerd van de toegang tot de machinekamer.
Het peil van de deurdrempels van de machinekamer is zodanig verhoogd dat de kuip die op die manier gevormd wordt, een inhoud heeft die ten minste gelijk is aan 1,2 maal de olie-inhoud van de machines.
De elektrische apparatuur evenals de elektrische en hydraulische leidingen die van de machinekamer naar de liftschacht lopen, zijn hoger aangebracht dan het hoogste peil dat de uitgelopen olie in de machinekamer kan bereiken.
De ruimte rond de doorboringen voor deze leidingen, moet gedicht worden met een dichtingssysteem met EI 120.
Een thermische onderbreker is voorzien in het oliebad en in de wikkelingen van de aandrijfmotor van de pomp.
Kenmerken van de olie :
– Vlampunt in open vat : ≥ 190 ° C
– Verbrandingspunt : ≥ 200 ° C
– Zelfontbrandingspunt : ≥ 350 ° C
6.1.3 Verluchting.
6.1.3.1 De schacht, de machinekamer of het geheel schacht en machinekamer worden op een natuurlijke manier verlucht via buitenluchtmonden.
De schacht of het geheel schacht en machinekamer mogen echter verlucht worden via binnenluchtmonden op voorwaarde dat de opvatting van de lift voldoet aan :
– ofwel het geval beschreven in a) van punt 6.1.2.3;
– ofwel het geval beschreven in b) van punt 6.1.2.3 in zoverre dat de bouwlagen waar de voorschriften van de punten 6.1.2.1 en 6.1.2.2 niet zijn vereist, zich boven de overige bouwlagen bevinden.
6.1.3.2 De verluchtingsopeningen hebben een minimale doorsnede van 1 % van de horizontale oppervlakte van de ruimte waaruit de lucht wordt afgevoerd.
De schacht en de machinekamer van een oleohydraulische lift moeten echter afzonderlijk van elkaar verlucht worden.
6.1.3.3 De verluchtingsopeningen mogen uitgerust worden met gemotoriseerde verluchtingskleppen waarvan de opening als volgt bevolen :
– automatisch bevolen wordt om de gebruikers van de lift een toereikende verluchting te verzekeren, zelfs bij een langdurige stilstand;
– automatisch bevolen wordt bij een abnormale temperatuursstijging van de machine en/of de controleorganen;
– automatisch bevolen wordt bij de detectie van een brand in de liftschacht en/of in de machinekamer;
– automatisch bevolen wordt bij de detectie van een brand in het gebouw, indien dit uitgerust is met een algemene branddetectie-installatie;
– automatisch bevolen wordt bij een defect aan de energiebron, de voeding of de bediening (toestel met positieve veiligheid);
– manueel via een bediening op een evacuatieniveau.
6.1.4 Werking bij brand.
De werking van de liften bij brand beantwoordt aan de volgende voorschriften of elke andere regel van goed vakmanschap die een gelijkwaardig veiligheidsniveau biedt, overeenkomstig het koninklijk besluit van 12 april 2016 betreffende het op de markt brengen van liften en veiligheidscomponenten voor liften.
Het werkingsprincipe van de liften bij brand bestaat eruit dat wanneer een signaal dat op een brand wijst wordt ontvangen van de branddetectie-installatie of een manuele oproepvoorziening, de liftkooi naar het aangeduide liftbordes wordt gebracht om de passagiers daar toe te laten uit te stappen en vervolgens de lift uit de normale dienst te halen.
6.1.4.1 De werking van de liften bij brand beantwoordt aan de voorschriften van de norm NBN EN 81-73.
6.1.4.2 Het bordes van de lift op het evacuatieniveau wordt vastgelegd als aangeduide liftbordes.
6.1.4.3 Elke liftbatterij is minstens voorzien van een manuele oproepvoorziening op een evacuatieniveau.
Bovendien, als het gebouw uitgerust is met een algemene branddetectie-installatie of met een branddetectie-installatie in de liftschachten en/of in de machinekamers, moet deze installatie in geval van brand een signaal doorgeven naar de liften.
6.1.4.4 Wanneer er een algemene of gedeeltelijke detectie in het gebouw vereist is en de machinerie van de liften en goederenliften bevindt zich in de schacht, dient een rookdetectie geplaatst te worden in de schacht.
6.1.4.5 Indien door een branddetectie-installatie een brand gedetecteerd wordt op het bordes dat overeenstemt met het aangeduide hoofdbordes, moet de lift een of meer bijkomende elektrische signalen krijgen opdat de liftkooi naar het aangeduide vervangende bordes wordt afgeleid.
6.1.4.6 Wanneer de liften bij brand op het aangeduide bordes staan, moet de mogelijkheid bestaan dat de brandweer gemakkelijk kan controleren dat de liftkooien daar staan en dat niemand in de lift opgesloten is.
Liften die, bij hun komst op het aangeduide bordes, met open deuren stilstaan en buiten normale werking worden gesteld, voldoen aan deze vereiste.
6.1.4.7 De lift kan enkel terug in normale werking gesteld worden door een bevoegde persoon.
6.1.4.8 Voor de gebouwen waarvoor de aanvraag voor de bouw werd ingediend voor 1 april 2017, gelden de volgende afwijkende bepalingen :
– Punt 6.1.4.1 : Enkel van toepassing op liften die ontworpen of gemoderniseerd werden na 31 maart 2017.]12
6.2 Paternosterlift, containertransport en goederenlift met laad- en losautomatisme.
6.2.1 Deze toestellen hebben hun eigen machinekamers, schachten en bordessen.
De machinekamers bevinden zich bovenaan de schacht. De binnenwanden van machinekamers en van de schachten hebben EI 120.
Bij de aankomst op elke bediende bouwlaag moet een sas bestaan met wanden EI 120, waarvan de deuren of de toegangsluiken zelfsluitend zijn en E 30 hebben. Deze deuren of toegangsluiken worden getest met de bordeszijde naar de oven gekeerd. De oppervlakte van dit sas, dat uitsluitend voor de goederenverhandeling mag dienen, is berekend op een oordeelkundige schikking van de laad- en losinstallatie en op vlotte toegankelijkheid van het dienstpersoneel.
Tussen het sas en de schachten zitten deuren of luiken.
De schachtwanden aan de kant van het bordes en de toegangen in deze wanden hebben EI 60.
De schachtdeuren of toegangsluiken van deze toestellen werken automatisch en zijn normaal gesloten. Het ene element kan slechts opengaan bij gesloten stand van het andere.
De eventuele doorgangen van horizontale transportbanden naar de paternoster- en goederenliften, evenals de doorgangen van het ene naar het andere compartiment gebeuren via een sas, afgesloten door twee luiken of deurtjes met E 30.
Deze luiken werken automatisch en zijn normaal gesloten; bij doorgang van een container kan zulk luik of deurtje slechts opengaan zo het andere gesloten is.
Zo de installatie van het containertransport een horizontaal en/of verticaal traject volgt en daarbij bouwlagen en compartimenten doorloopt, worden sassen voorzien aan elk van deze doorgangen. De saswanden hebben EI 120.
Hun twee luiken of deurtjes hebben E 30. Ze worden getest met de bordeszijde naar de oven gekeerd.
Ze werken automatisch en zijn normaal gesloten. Zulk een luik of deurtje kan slechts opengaan zo het andere gesloten is. Bij brand worden de installaties buiten dienst gesteld.
6.2.2 Het installeren van paternosterliften voor personenvervoer is verboden.
6.3 Roltrappen.
6.3.1 Het trappenhuis van roltrappen heeft wanden met EI 120 behalve indien de roltrappen slechts één compartiment bedienen.
6.3.2 De toegang tot het trappenhuis geschiedt op elke bouwlaag, via een sas met volgende kenmerken :
1. het bevat twee zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deuren EI1 30;
2. de wanden hebben EI 120;
3. de oppervlakte bedraagt minimum 2 m2;
4. het is onderscheiden van de overlopen en sassen der trappenhuizen en mag geen deel uitmaken van de evacuatieweg.
6.3.3 De roltrap wordt automatisch uitgeschakeld zodra er brand gedetecteerd wordt in een compartiment waarheen hij leidt.
6.4.[13 Speciale liften.
De speciale liften en de werking ervan bij brand beantwoorden aan de volgende voorschriften of elke andere regel van goed vakmanschap die een gelijkwaardig veiligheidsniveau biedt, overeenkomstig het koninklijk besluit van 12 april 2016 betreffende het op de markt brengen van liften en veiligheidscomponenten voor liften.
6.4.1 Liften bestemd voor het evacueren van personen met beperkte mobiliteit.
Wanneer een lift bestemd voor het evacueren van personen met beperkte mobiliteit verplicht wordt, moet deze voldoen aan de volgende voorschriften, bovenop de voorschriften opgenomen in punt 6.1.
6.4.1.1 Deze lift moet zodanig ontworpen en gebouwd worden dat de toegang en het gebruik door personen met beperkte mobiliteit niet belemmerd of verhinderd wordt.
6.4.1.2 Op alle bouwlagen vormen de liftbordessen een sas dat beantwoorden aan de voorschriften van punt 6.1.2.1 waarbij de oppervlakte gelijk is aan of groter is dan de oppervlakte van de liftkooi.
6.4.1.3 De liftkooien zijn ten minste toegankelijk voor een persoon in een rolstoel en een begeleidende persoon.
De minimale afmetingen van de liftkooien zijn 1,1 m (breedte) x 1,4 m (diepte).
6.4.1.4 De schachtdeuren openen en sluiten automatisch en hebben een nuttige breedte van ten minste 0,90 m.
6.4.1.5 De evacuatie gebeurt onder toezicht van een bevoegd persoon. Hiertoe is de lift uitgerust met een schakelaar met “evacuatiesleutel” die het mogelijk maakt dat een bevoegd persoon de bediening van de lift overneemt.
6.4.1.6 Een lichtsignaal licht dat op als een lift die bestemd is voor de evacuatie van personen met beperkte mobiliteit in evacuatiemodus is.
De minimale afmetingen van het signaal zijn 6 cm (breedte) x 3 cm (hoogte).
Het lichtsignaal wordt boven of naast elke schachtdeur geplaatst, op een hoogte tussen 1,8 m en 2,5 m boven het vloerpeil, en in de liftkooi op een hoogte tussen 1,6 m en 1,8 m.
6.4.1.7 De lift een moet intercomsysteem bevatten dat mondeling tweerichtingscommunicatie toelaat als de lift in evacuatiemodus is. Dit systeem moet toelaten om te communiceren tussen de liftkooi, het evacuatieniveau en de machinekamer of het paneel van de hulpverleningsoperaties.
De communicatie-uitrusting in de liftkooi en op het evacuatieniveau moet een ingebouwde microfoon en luidspreker bevatten, een telefoon met hoorn is niet toegelaten.
De bedrading van het communicatiesysteem moet in de liftschacht en/of in voorkomend geval in de machinekamer geïnstalleerd zijn.
6.4.1.8 Met uitzondering van de liften die slechts twee bouwlagen bedienen, elk liftbordes moet een intercomsysteem bevatten dat mondeling tweerichtingscommunicatie toelaat als de lift in evacuatiemodus is. Dit systeem moet toelaten om te communiceren tussen elk liftbordes, het evacuatieniveau en de machinekamer of het paneel van de hulpverleningsoperaties, zodat de bouwlagen waarop personen met beperkte mobiliteit die dienen geëvacueerd te worden zich bevinden kunnen herkend worden en deze informatie aan de persoon belast met de evacuatie kan doorgegeven worden.
De communicatie-uitrusting op elk liftbordes en op het evacuatieniveau moet een ingebouwde microfoon en luidspreker bevatten, een telefoon met hoorn is niet toegelaten.
Het communicatiesysteem is zo ontworpen dat de werking ervan verzekerd blijft in geval van defect van het communicatiesysteem van de liftkooi bedoeld in punt 6.4.1.7.
6.4.2 Liften bestemd voor de brandweer.
Elk compartiment en elk niveau dat uitgerust is met een lift, met uitzondering eventueel van het technische compartiment van het hogere niveau, wordt aangedaan door ten minste :
a) 1 lift bestemd voor de brandweer voor de gebouwen waarvan de hoogte zich tussen 25 m en 100 m bevindt;
b) 2 liften bestemd voor de brandweer voor de gebouwen waarvan de hoogte groter is dan 100 m.
Deze liften bestemd voor de brandweer moeten voldoen aan de volgende voorschriften bovenop de voorschriften opgenomen in punt 6.1.
In afwijking van de eerste alinea, is een lift bestemd voor de brandweer niet vereist in de gebouwen bedoeld in punt 4.2.2.9.
6.4.2.1 De liften bestemd voor de brandweer en de werking ervan in geval van brand beantwoorden aan de voorschriften van de norm NBN EN 81-72.
6.4.2.2 Op alle bouwlagen vormen de liftbordessen een sas dat beantwoorden aan de voorschriften van punt 6.1.2.1 waarbij de oppervlakte gelijk is aan of groter is dan de oppervlakte van de liftkooi.
6.4.2.3 Voor de gebouwen waarvan de hoogte zich tussen 25 m en de 75 m bevindt, moeten alle liften en hun elektrische uitrusting dezelfde bescherming tegen brand hebben als de lift bestemd voor de brandweer als er in een liftbatterij geen muur EI 60 is voorzien om de lift bestemd voor de brandweer af te scheiden van de andere liften in een dezelfde schacht.
Voor de gebouwen waarvan de hoogte groter is dan 75 m, vormt elk geheel bestaande uit de schacht en de eventuele machinekamer, alsook de liftbordessen, van een lift bestemd voor de brandweer vormt een onafhankelijk geheel van de andere liften dat beantwoorden aan de voorschriften van punt 6.1.2.1.
6.4.2.4 De minimale afmetingen van de liftkooien zijn 1,1 m (breedte) x 2,1 m (diepte).
6.4.2.5 De schachtdeuren openen en sluiten automatisch en hebben een nuttige breedte van ten minste 0,80 m.
6.4.2.6 Op het bordes van het toegangsniveau van de brandweer is een schakelaar met “brandweersleutel” voorzien die de brandweer toelaat om de bediening van de lift over te nemen.
6.4.2.7 De lift moet de verst van het toegangsniveau van de brandweer gelegen verdieping kunnen bereiken in minder dan 60 seconden na het sluiten van de deuren.
Echter voor de gebouwen waarvan de hoogte groter is dan 200 m, wordt deze tijd verlengd met 1 seconde per schijf van 3 m die hoger dan 200 m gelegen is.
6.4.3 Afwijkende bepalingen.
Voor de gebouwen waarvoor de aanvraag voor de bouw werd ingediend voor 1 april 2017, gelden de volgende afwijkende bepalingen :
– Punt 6.4.1.4 : De schachtdeuren van liften ontworpen voor 1 april 2017, openen en sluiten automatisch en hebben een nuttige breedte van ten minste 0,80 m.
– Punten 6.4.1.6, 6.4.1.7 en 6.4.1.8 : Enkel van toepassing op liften die ontworpen of gemoderniseerd werden na 31 maart 2017.
– Punt 6.4.2, 1ste alinea : Elk compartiment en elk niveau dat uitgerust is met een lift, met uitzondering eventueel van het technische compartiment van het hogere niveau, wordt aangedaan door ten minste 1 lift bestemd voor de brandweer.
– Punten 6.4.2.1 en 6.4.2.3 : Niet van toepassing.
– Punt 6.4.2.4 : De minimale afmetingen van de liftkooien zijn 1,1 m (breedte) x 1,4 m (diepte).]13
6.5 Elektrische laagspanningsinstallaties voor drijfkracht, verlichting en signalisatie.
6.5.1 Zij voldoen aan de voorschriften van de geldende wettelijke en reglementaire teksten, evenals aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (A.R.E.I.).
6.5.2 De elektrische leidingen die installaties of toestellen voeden die bij brand absoluut in dienst moeten blijven, worden zodanig geplaatst dat de risico’s van algehele buitendienststelling gespreid zijn.
Op hun tracé tot aan het compartiment waar de installatie zich bevindt, hebben de elektrische leidingen de volgende brandweerstand :
a) ofwel een intrinsieke brandweerstand die minimaal :
– PH 60 bedraagt volgens NBN EN 50200 voor leidingen waarvan de buitendiameter kleiner is dan of gelijk aan 20 mm en waarvan de doorsnede van de geleiders kleiner is dan of gelijk aan 2,5 mm2;
– Rf 1 h bedraagt volgens add. 3 van NBN 713-020 voor leidingen waarvan de buitendiameter groter is dan 20 mm of waarvan de doorsnede van de geleiders groter is dan 2,5 mm2;
b) ofwel Rf 1 h, volgens add. 3 van NBN 713-020, voor leidingen zonder intrinsieke brandweerstand die in kokers zijn geplaatst.
Deze vereisten zijn niet van toepassing indien de werking van de installaties of toestellen verzekerd blijft zelfs bij het uitvallen van de energievoeding.
De bedoelde installaties of toestellen zijn :
a) de veiligheidsverlichting en eventueel de vervangingsverlichting;
b) de installaties voor melding, waarschuwing en alarm;
c) de installaties voor rookafvoer;
d) de waterpompen voor de brandbestrijding en eventueel de ledigingspompen;
e) [14 alle liften, met uitzondering in de gebouwen bedoeld in punt 4.2.2.9 van de niet-speciale liften die niet zijn bedoeld door punt 6.4.]14
6.5.3 Autonome stroombronnen.
De stroomkringen waarvan sprake in 6.5.2 moeten kunnen gevoed worden door één of meer autonome stroombronnen. Het vermogen van die bronnen moet voldoende zijn om gelijktijdig alle aan die stroomkringen aangesloten installaties te voeden.
Zodra de normale stroom uitvalt, verzekeren de autonome bronnen automatisch en binnen 1 minuut, de werking gedurende één uur van de bovenvermelde installaties.
De inwerkingtreding van de autonome stroombron veroorzaakt de achtereenvolgende terugkeer van de kooien der liften zonder prioritaire oproep naar het evacuatieniveau waar ze met gesloten deuren in stilstand gehouden worden, na voldoende verloop van tijd.
6.5.4 Veiligheidsverlichting.
De veiligheidsverlichting voldoet aan de voorschriften van de normen NBN EN 1838, NBN EN 60598-2-22 en NBN EN 50172.
Deze veiligheidsverlichting mag gevoed worden door de normale stroombron, maar valt deze uit, dan moet de voeding geschieden door één of meerdere autonome stroombron(nen).
[15 In geval de autonome stroombron in werking treedt, worden de liftkooien van de niet-speciale liften die niet zijn bedoeld door punt 6.4 naar het aangeduide liftbordes gebracht om de passagiers daar toe te laten uit te stappen en vervolgens de lift uit de normale dienst te halen.]15
6.5.5 Bliksembeveiliging.
De gebouwen worden uitgerust met een beveiligingsinstallatie tegen bliksem gekozen op basis van een evaluatie van het risico.
6.6 Installaties voor brandbaar gas verdeeld door leidingen.
De installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht voldoen aan :
– NBN D 51-001 – Centrale verwarming, luchtverversing en klimaatregeling – Lokalen voor drukreduceerinrichtingen van aardgas;
– NBN D 51-003 – Installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht, verdeeld door leidingen;
– NBN D 51-004 – Installaties voor brandbaar gas lichter dan lucht, verdeeld door leidingen – Bijzondere installaties.
6.7 Aëraulische installaties.
Indien er een aëraulische installatie aanwezig is, dient deze te voldoen aan de volgende voorwaarden.
6.7.1 Opvatting van de installaties.
6.7.1.1 Integratie van lokalen of gesloten ruimten in de lokalen.
Geen enkel lokaal of gesloten ruimte, zelfs niet op een zolder of in een kelder, mag geïntegreerd worden in het net van luchtkanalen, tenzij deze ruimten voldoen aan de voorschriften opgelegd aan de kanalen.
6.7.1.2 Gebruik van trappenhuizen voor luchttransport.
Geen enkel trappenhuis mag worden gebruikt voor de aanvoer of de afvoer van lucht uit andere lokalen.
6.7.1.3 Beperking van het hergebruik van lucht.
De lucht afgezogen uit lokalen met een bijzonder brandgevaar, opslagplaats voor ontvlambare producten, stookplaats, keuken, garage, parkeergebouw, transformatorlokaal, lokaal voor de opslag van vuilnis, mag niet opnieuw worden rondgestuurd en moet naar buiten worden afgevoerd.
De lucht afgezogen uit andere lokalen mag :
– ofwel opnieuw rondgestuurd worden naar dezelfde lokalen, op voorwaarde dat in het recyclagekanaal een [16 rookklep]16 conform punt 6.7.5 wordt geplaatst;
– ofwel ingeblazen worden in nog andere lokalen om er als compensatielucht te dienen voor mechanische extractiesystemen met rechtstreekse afvoer naar buiten, op voorwaarde dat bijkomend een rookklep en een kanaalsysteem voor rechtstreekse afvoer naar buiten van deze recyclagelucht wordt voorzien.
[16 In beide gevallen moet een rookdetectie worden geïnstalleerd in de recyclagelucht voor de rookklep. Als er rook wordt gedetecteerd in de recyclagelucht worden de luchtbehandelingsgroepen stilgelegd, de rookkleppen afgesloten en, in het tweede geval, wordt het kanalenstelsel voor de afvoer naar buiten van de recyclagelucht automatisch geopend en is klaar om te werken wanneer de luchtbehandelingsgroepen in werking worden gezet door de brandweer.]16
Bovenvermelde voorzieningen ([16 rookklep]16 op de recyclagelucht en rookdetectie in het extractiekanaal) zijn echter niet vereist voor luchtbehandelingsgroepen [16 die slechts één enkel lokaal bedienen met een totaal debiet kleiner of gelijk aan 5000 mü/h]16.
6.7.2 Bouw van de luchtkanalen.
6.7.2.1 Luchtkanalen in evacuatiewegen.
In de evacuatiewegen, alsook in de technische kokers en op plaatsen die niet bereikbaar zijn na afwerking van het gebouw, zijn de kanalen vervaardigd uit materialen van klasse A1; de isolatieproducten en hun bekleding zijn minstens van klasse A2 – s1, d0.
De soepele leidingen zijn ten minste B – s1, d0 en hun lengte is maximaal 1 m.
[17 …]17 De afzuigkanalen [17 in de evacuatiewegen]17 met hun ophangingen [17 hebben een stabiliteit bij brand van minstens “1/2h”]17.
Aan deze bepaling is voldaan als :
– ofwel de kanalen en hun ophangingen EI 30 (ho i <- o) of EI 30 (ve i <- o) hebben wanneer ze respectievelijk horizontaal of verticaal geplaatst worden;
– ofwel de kanalen opgehangen worden zodat voldaan is aan de volgende voorschriften :
– ophangingen zijn uitgevoerd in staal
– afstand as op as tussen de ophangingen <= 1 meter
– kracht per ophangpunt <= 500 N
– spanning in de ophangingen <= 18N/mm2
– afstand tussen de kanalen en de ophangingen <= 5 cm
– schuifspanning <= 10 N/mm2
6.7.2.2 Afzuigkanalen van collectieve keukens.
De afzuigkanalen van collectieve keukens zijn vervaardigd van materialen van klasse A1.
De afzuigkanalen van collectieve keukens zijn :
– of geplaatst in kokers waarvan de wanden EI 120 hebben;
– of hebben EI 120 (ho i <-> o) of EI 120 (ve i <-> o) wanneer ze respectievelijk horizontaal of verticaal geplaatst worden.
De afzuigkanalen met hun ophangingen [18 hebben een stabiliteit bij brand van minstens “1/2h”]18.
Aan deze bepaling is voldaan als :
– ofwel de kanalen en hun ophangingen EI 30 (ho i <- o) of EI 30 (ve i <- o) hebben wanneer ze respectievelijk horizontaal of verticaal geplaatst worden
– ofwel de kanalen opgehangen worden zodat voldaan is aan de volgende voorschriften :
– ophangingen zijn uitgevoerd in staal
– afstand as op as tussen de ophangingen <= 1 meter
– kracht per ophangpunt <= 500 N
– spanning in de ophangingen <= 18N/mm2
– afstand tussen de kanalen en de ophangingen <= 5 cm
– schuifspanning <= 10 N/mm2
6.7.3 Doorgangen van luchtkanalen door wanden.
6.7.3.1 Algemeen.
De wanddoorgangen van luchtkanalen moeten algemeen voldoen aan 3.1.
Dit voorschrift geldt niet voor de doorgang van luchtkanalen door wanden met een EI 30, onder volgende voorwaarden :
– de luchtkanalen zijn vervaardigd uit materialen van klasse A1 over een afstand van minstens 1 m aan weerszijde van de doorboorde wand;
– de luchtkanalen die op deze doorgangen aansluiten en die doorheen horizontale evacuatiewegen lopen, mogen niet aangesloten zijn op de luchtmonden die zich in deze evacuatiewegen bevinden;
– het betreft een compartiment met uitsluitend lokalen met dagbezetting.
6.7.3.2 Doorgangen met brandwerende kleppen
Geen enkel luchtkanaal mag :
– door een wand gaan waarvoor een brandweerstand groter dan of gelijk aan EI 60 wordt vereist;
– door een scheidingswand tussen twee compartimenten gaan waarvoor een brandweerstand groter dan of gelijk aan EI 30 wordt vereist of door een wand van een leidingenkoker gaan waarvoor een brandweerstand groter dan of gelijk aan EI 30 wordt vereist;
tenzij het voldoet aan één van de volgende voorwaarden :
a) een brandwerende klep met dezelfde brandweerstand (EI-S) als vereist voor de doorboorde wand en die voldoet aan 6.7.4 wordt geplaatst ter hoogte van de wanddoorgang. [19 Deze klep kan evenwel uit de as van de wand geplaatst worden en door een kanaal met deze doorvoerde wand verbonden worden voor zover het geheel van kanaal en klep dezelfde brandweerstand (EI-S) bezit als vereist voor de doorvoerde wand]19;
b) het kanaal heeft dezelfde brandweerstand EI i <-> o als vereist voor de doorboorde wand of is geplaatst in een koker met dezelfde brandweerstand als vereist voor de doorboorde wand over de hele lengte van de doorgang doorheen het compartiment of doorheen de beschermde ruimte. Dit kanaal mag geen opening hebben tenzij voorzien van een klep beschreven in lid a) hierboven;
c) het kanaal voldoet gelijktijdig aan volgende voorwaarden :
– de doorsnede van de doorgang is niet groter dan 130 cm2;
– in de doorgang van de wand is het uitgerust met een inrichting, die in geval van brand de doorgang afsluit en daarna dezelfde brandweerstandsduur heeft als vereist voor de doorboorde wand.
De luchtkanalen die zich in uitsluitend voor hen voorbehouden kokers bevinden en aan hun boveneinde uitmonden in een technisch lokaal dat enkel de luchtbehandelingsgroepen bevat die zij verbinden, mogen zonder bijkomende voorzieningen door de wanden van het technisch lokaal gaan. In dat geval dient de verluchting van de kokers zoals vereist in 5.1.5.1 verwezenlijkt te worden via het technisch lokaal.
6.7.4 Brandwerende kleppen.
6.7.4.1 Bediening.
Men onderscheidt twee bedieningstypes :
Type A : de klep wordt automatisch gesloten wanneer de temperatuur van de doorstromende lucht in het kanaal een grenswaarde overschrijdt.
Type B : klep type A die bovendien kan gesloten worden door afstandsbediening door middel van een systeem met positieve veiligheid.
Type C : De klep is normaal gesloten maar kan geopend en gesloten worden door afstandsbediening door middel van een systeem met positieve veiligheid.
Dit type is enkel van toepassing in ontrokingsinstallaties (zie 6.9).
Het sluiten (of openen voor kleppen type C) geschiedt door een systeem dat geen externe energie vraagt.
Indien een algemene branddetectie-installatie verplicht is, zijn de brandwerende kleppen op de grenzen van de compartimenten van het bedieningstype B.
In geval van detectie worden de kleppen van het geteisterde compartiment automatisch gesloten.
Onder ” grenzen van de compartimenten ” wordt bedoeld :
– de scheidingswanden naar andere compartimenten;
– de wanden van leidingenkokers die doorheen het compartiment gaan;
– de wanden tussen het compartiment en de trappenhuizen.
6.7.4.2 Prestaties van de klep.
De brandwerende klep geplaatst in de doorgangen van wanden heeft volgende prestaties :
Brandweerstand van de wand | Brandweerstand van de klep |
EI 120 | EI 120 (ho i o) S EI 120 (ve i o) S |
EI 60 | EI 60 (ho i o) S EI 60 (ve i o) S |
EI 30 | EI 30 (ho i o ) S EI 30 (ve i o) S |
Tabel 4.1 – Brandwerende kleppen.
Bij gebrek aan CE-markering, voldoet de klep aan de volgende eisen :
a) na 250 opeenvolgende cyclussen van openen en sluiten mag een klep van dezelfde fabricage nergens vervormd of beschadigd zijn;
b) de klep weerstaat aan de corrosieve atmosfeer waarin ze geplaatst is;
c) geen enkele periodieke smering is vereist voor de goede werking van de klep;
d) de klepkast bevat aan de bovenzijde een klepstand-aanwijzer en een onuitwisbare pijl die de richting van de luchtstroom aanduidt. Een kenplaat vermeldt de binnenafmetingen van de klep, de naam van de constructeur, het fabricagenummer en fabricagejaar; ze draagt tevens een goed zichtbaar en onuitwisbaar merkteken dat een brandbeveiligingstoestel aanduidt;
e) na werking van de klep moet ze terug kunnen uitgeschakeld worden.
6.7.4.3 Plaatsing van de klep.
De klep wordt zodanig in de wand bevestigd en vastgezet dat de stabiliteit van de klep gewaarborgd is, onafhankelijk van de twee aansluitkanalen, zelfs indien één van de twee kanalen verdwijnt.
Voor het nazicht en onderhoud van de klep wordt een gemakkelijk bereikbaar inspectiedeurtje op de klepkast of op de koker in de onmiddellijke nabijheid van de klep geplaatst. Dit deurtje heeft dezelfde brandweerstand als vereist voor het kanaal.
Om de lokalisatie van de brandwerende klep te vergemakkelijken wordt een goed zichtbaar en onuitwisbaar merkteken aangebracht dat een brandbeveiligingstoestel aanduid samen met de woorden ” brandwerende klep “. Dit merkteken wordt op het inspectiedeurtje of in het lokaal loodrecht onder de klep geplaatst.
[21 6.7.5 Rookkleppen
Een rookklep voldoet aan de volgende voorwaarden :
1. de dichtheid van de klep moet één van volgende kwaliteiten hebben :
a) in gesloten stand en bij een statisch drukverschil van 500 Pa mag het luchtverlies niet meer bedragen dan 60 l/s.m;
b) klasse 3 volgens de norm NBN EN 1751;
2. de pakking die gebruikt wordt om deze dichtheid te bekomen, moet gedurende 2 h bestand zijn tegen temperaturen die schommelen van -20° C tot 100° C, waarna de klep aan de bovenvermelde dichtheidsproef nog voldoet;
3. het sluitingssysteem van de rookklep heeft een positieve veiligheid.]21
[20 6.7.6]20 Bediening bij brand van de aëraulische installaties.
In de zones van het gebouw, die uitgerust zijn met een branddetectie-installatie, worden de luchtbehandelingsgroepen die enkel het geteisterde compartiment bedienen, stilgelegd bij detectie van brand.
De werking van bepaalde elementen van de aëraulische installaties moet kunnen gecontroleerd en bediend worden vanuit een punt gemakkelijk bereikbaar voor de brandweer en gelegen op het gebruikelijke toegangsniveau.
Het brandbedieningsbord moet minstens volgende elementen bevatten :
– signalisatie van de werking of stilstand van de luchtbehandelingsgroepen en ventilatoren (per groep of ventilator);
– bedieningsinrichtingen om het in werking stellen of stilleggen van bovenvermelde groepen en ventilatoren te bevelen (per groep of ventilator);
– synoptisch schema van het gebouw met duidelijke lokalisatie van de technische lokalen en van de luchtbehandelingsinstallaties.
Dit brandbedieningsbord bevindt zich in hetzelfde lokaal en is gecombineerd met het centraal controlebord voor de ontrokingsinstallaties (zie 6.9.4.9).
6.8 Inrichtingen voor melding, waarschuwing, alarm en brandbestrijding.
Deze inrichtingen worden bepaald op advies van de bevoegde brandweer.
6.8.1 In de gebouwen zijn inrichtingen voor melding en brand-bestrijding verplicht.
6.8.2 Aantal en plaats van de toestellen voor brandmelding, waarschuwing, alarm en brandbestrijding.
6.8.2.1 Het aantal toestellen wordt bepaald door de afmetingen, de toestand en het risico in de lokalen.
De toestellen worden in voldoende aantal oordeelkundig gespreid, zodat zij elk punt van de betrokken ruimte kunnen bedienen.
6.8.2.2 De toestellen die menselijke interventie vergen, worden aangebracht op zichtbare of duidelijk aangeduide plaatsen die in alle omstandigheden vrij bereikbaar zijn. Zij bevinden zich ondermeer nabij uitgangen, op overlopen, in gangen en worden derwijze aangebracht dat zij de circulatie niet hinderen en niet beschadigd of aangestoten kunnen worden.
De buiten geplaatste toestellen worden desnoods tegen alle weersomstandigheden beschut.
6.8.2.3 De signalisatie voldoet aan de geldende voorschriften.
6.8.3 Brandmelding.
6.8.3.1 De melding van ontdekking of detectie van brand moet terstond aan de brandweerdiensten kunnen worden doorgegeven door een meldingstoestel op elke bouwlaag en ten minste één in elk compartiment.
6.8.3.2 De nodige verbindingen worden bestendig en terstond verzekerd door telefoon- of elektrische lijnen, of door elk ander systeem dat dezelfde werkingswaarborgen en dezelfde gebruiksfaciliteiten biedt.
6.8.3.3 Elk toestel dat de verbinding tot stand kan brengen mits menselijke interventie, draagt een bericht over zijn bestemming en gebruiksaanwijzing.
Gaat het om een telefoontoestel, dan vermeldt dit bericht het te vormen oproepnummer, tenzij de verbinding rechtstreeks of automatisch geschiedt.
6.8.4 Waarschuwing en alarm.
De waarschuwings- en alarmseinen of -berichten kunnen door alle betrokken personen opgevangen worden en mogen niet onder elkaar noch met andere seinen kunnen worden verward.
Hun elektrische kringen verschillen van elkaar.
6.8.5 Brandbestrijdingsmiddelen.
6.8.5.1 Algemeen.
De brandbestrijdingsmiddelen bestaan uit toestellen of installaties die al dan niet automatisch zijn.
De snelblussers en de muurhaspels dienen voor eerste interventie, dat wil zeggen dat zij bestemd zijn voor gebruik door bewoners.
6.8.5.2 Draagbare of mobiele snelblussers.
Voor bijzonder brandgevaar worden deze toestellen door de aard en de omvang van dit gevaar bepaald.
6.8.5.3 Muurhaspels met axiale voeding, muurhydranten.
6.8.5.3.1 Het aantal en de plaats van deze toestellen wordt bepaald door de aard en de omvang van het brandgevaar.
Indien de [22 …]22 oppervlakte van een gebouw kleiner is dan 500 m2 is geen muurhaspel verplicht (behoudens bij speciale risico’s). In alle andere gevallen wordt het aantal muurhaspels als volgt bepaald :
1. de waterstraal bereikt elk punt van een compartiment;
2. compartimenten groter dan 500 m2 beschikken over ten minste 1 muurhaspel.
Het perskoppelstuk van de muurhydranten is aangepast aan de koppelingen gebruikt door de brandweer.
6.8.5.3.2 De stijgleiding die deze toestellen voedt met water onder druk, heeft de volgende kenmerken :
– de binnendiameter en de voedingsdruk moeten zodanig zijn dat de druk aan de minst bedeelde haspel beantwoordt aan de voorschriften van NBN EN 671-1;
– de binnendiameter is ten minste 70 mm en de overblijvende druk aan de minst bedeelde hydrant bedraagt ten minste 2,5 bar wanneer deze hydrant zonder slang noch straalpijp 500 l per minuut debiteert;
– daarenboven moet de installatie een minimaal waterdebiet van 30 m3/h kunnen geven gedurende ten minste 2 h.
6.8.5.3.3 De toestellen worden zonder voorafgaande bediening, gevoed met water onder druk.
De aftakking van het openbaar waterleidingnet naar de binnenleiding kan uitgevoerd worden :
– hetzij met rechtstreekse doorlaat zonder meter;
– hetzij met een meter van het “Woltmann” type of gelijksoortig type, waarvan de opvattings- en constructiekenmerken het drukverlies tot een geringe waarde beperken.
De volgende voorschriften zijn geldig :
– de algemene afsluitkranen en alle tussenafsluiters worden in open stand verzegeld;
– bij een aftakking met rechtstreekse doorlaat is de bediening van de blustoestellen in gesloten stand verzegeld;
– de aan vorst blootgestelde leidingen worden zorgvuldig beschermd, zonder dat hun werking daardoor belemmerd of vertraagd wordt;
– de leidingen worden uitgerust met het strikt noodzakelijke aantal sperafsluiters en leegloopkranen om gevaar en hinder bij breuk te voorkomen;
– aan de voet van elke verticale leiding worden bij de verbinding met de hoofdleiding, een sperafsluiter en een leegloopkraan aangebracht;
– de handwielen der sperafsluiters en leegloopkranen dragen duidelijk aanwijzingen in verband met hun openingsrichting;
– een manometer met een driewegcontrolekraan wordt achter de algemene afsluitkraan aangebracht en een tweede voorbij het hoogste toestel ten opzichte van de vloer. Deze manometers laten een druk tot 10 bar aflezen met een nauwkeurigheidsgraad van 0,2 bar (zie NBN 363).
6.8.5.4 Ondergrondse en bovengrondse hydranten.
6.8.5.4.1 Deze ondergrondse en bovengrondse hydranten worden gevoed door het openbaar waterleidingnet via een leiding met minimale binnendiameter van 80 mm.
Kan het openbaar net aan deze voorwaarden niet voldoen, dan wendt men andere bevoorradingsbronnen aan met minimale capaciteit 100 m3.
6.8.5.4.2 De standplaats der boven- en ondergrondse hydranten en meteen hun aantal, worden derwijze bepaald dat bij elke ingang van het gebouw de som der afstanden van die ingang tot de twee dichtstbijzijnde hydranten minder dan 100 m bedraagt.
6.8.5.4.3 De ondergrondse of de bovengrondse hydranten worden aangebracht op ten minste 0,60 m (horizontaal gemeten) van de kant der straten, wegen of doorgangen waarop voertuigen kunnen rijden en parkeren.
6.9 Aëraulische installaties voor rookafvoer.
6.9.1 Algemeen.
De gebouwen moeten uitgerust worden met aëraulische installaties voor rookafvoer van trappenhuizen en desgevallend van horizontale evacuatiewegen of gemeenschappelijke hallen.
Indien in de navolgende bepalingen sprake is van trappenhuizen, dan worden deze bedoeld die de hoge delen van het gebouw bedienen (d.w.z. gelegen boven het laagste evacuatieniveau).
6.9.1.1 Proefvoorwaarden.
Men beschouwt per gebouw één enkel geteisterde bouwlaag gelegen op het evacuatieniveau of op om het even welke bouwlaag erboven.
De vermelde luchtdebieten zijn deze onder de referentievoorwaarden, 20 ° C en 1013 mbar.
De controleproeven inzake overdruk en luchtdebiet moeten worden verricht bij een buitentemperatuur hoger dan 10 ° C en een windsnelheid lager dan 4 m/s.
6.9.1.2 Luchtdichtheid van de trappenhuizen : alle deuren uitgevend op de trappenhuizen moeten van klasse Sm (NBN EN 13501-2) zijn.
6.9.1.3 Karakteristieken van de inblaasventilatoren.
De inblaasventilator van een trappenhuis mag er geen overdruk doen ontstaan van meer dan 80 Pa, bij een debiet gelijk aan het lekdebiet van dit trappenhuis met alle deuren gesloten.
De ventilator moet een debiet leveren van ten minste 2 m3/s en in het trappenhuis moet de lucht ten minste 10 maal per uur ververst worden, wanneer de overdruk daar nul is (deuren of sassen open).
6.9.1.4 Drukverlies veroorzaakt door inlaatroosters en luchtkanalen.
De inlaatroosters van verse lucht en de luchtkanalen zijn zo gedimensioneerd dat zij een klein drukverlies veroorzaken; in de luchtkanalen zijn zo weinig mogelijk bochtstukken.
6.9.1.5 Drukevenwicht.
De blaas- en afzuigventilatoren van de gemeenschappelijke hallen of horizontale evacuatiewegen worden onderling vergrendeld om geen ongecontroleerde drukken te veroorzaken zodat, bij gebrek aan debiet bij de inblaasventilator, de andere stopt.
Bij gebrek aan debiet bij de afzuigventilator moet de overdruk, ontstaan in de gemeenschappelijke hallen of de horizontale evacuatiewegen, lager zijn dan de overdruk in het trappenhuis.
6.9.2 Gebouwen waarvan de hoogte groter is dan 25 m en de 50 m niet overtreft.
6.9.2.1 Principe.
In geval van brand worden de binnentrappenhuizen in overdruk gezet ten opzichte van de evacuatieweg.
Het in overdruk zetten wordt bekomen door mechanisch te ventileren. De ventilatie wordt tot stand gebracht door het inblazen van buitenlucht in het binnentrappenhuis door middel van een ventilator en een luchtkanaal met één of meer blaasmonden.
6.9.2.2 Drukken en debieten.
a. bij gesloten deuren en sassen van het trappenhuis moet de overdruk van het trappenhuis ten opzichte van de horizontale evacuatieweg van de geteisterde bouwlaag begrepen zijn tussen 40 en 80 Pa;
b. bij alle open deuren of sassen van het trappenhuis moet het debiet van de geblazen lucht in het trappenhuis ten minste 2 m3/s bedragen en moet de lucht in het trappenhuis ten minste 10 maal per uur ververst worden.
6.9.3 Gebouwen waarvan de hoogte groter is dan 50 meter.
6.9.3.1 Principe.
In geval van brand worden de binnentrappenhuizen in overdruk gezet ten opzichte van hun sassen en ten opzichte van de horizontale evacuatiewegen.
Op de geteisterde bouwlaag worden de horizontale evacuatiewegen bovendien geventileerd door het inblazen van verse lucht en door het afzuigen van rook.
Het in overdruk zetten, het inblazen en het afzuigen geschieden mechanisch en alleen met buitenlucht.
De ventilatie wordt tot stand gebracht door :
– het inblazen van buitenlucht in het binnentrappenhuis door middel van een ventilator en een luchtkanaal met één of meer blaasmonden;
– het inblazen van buitenlucht in de gemeenschappelijke hallen en in de horizontale evacuatiewegen, door middel van een ventilator en een luchtkanaal met blaasmonden, voorzien van een klep die enkel opengaat op de geteisterde bouwlaag;
– het afzuigen en afvoeren van rook door middel van een ventilator, een luchtkanaal met kleppen die enkel opengaan op de geteisterde bouwlaag en eventueel een net van luchtkanalen, uitgerust met afzuigmonden in de horizontale evacuatiewegen.
6.9.3.2 Drukken en debieten.
a. bij gesloten deuren of sassen van het trappenhuis moet de overdruk tussen het trappenhuis en de horizontale evacuatieweg van de geteisterde bouwlaag begrepen zijn tussen 40 en 80 Pa;
b. bij alle open deuren of sassen van het trappenhuis moet het inblaasdebiet in het trappenhuis ten minste 2 m3/s bedragen en moet de lucht in het trappenhuis minstens 10 maal per uur ververst worden.
c. het inblaasdebiet in de horizontale evacuatieweg van de geteisterde bouwlaag moet ten minste 1 m3/s bedragen en de lucht moet er ten minste 10 maal per uur ververst worden.
6.9.4 Technische bepalingen.
6.9.4.1 Buitenluchtinlaten.
De inlaten voor buitenlucht voor de rookafvoerventilatie zijn aangebracht op de gevel, blootgesteld aan de overheersende wind in de onderste helft van de beschermde zones.
Elke luchtinlaat van het trappenhuis van de gemeenschappelijke hallen of van de horizontale evacuatiewegen heeft afzonderlijke roosters en kanalen.
De toevoerkanalen van verse lucht voor de rookafvoerventilatie zijn voorzien van een gemotoriseerde rookklep. Deze klep opent of sluit zich wanneer de bijbehorende ventilator aanslaat of uitvalt.
Een [23 rookklep]23 voldoet aan de eisen vermeld in [23 6.7.5]23.
6.9.4.2 Evacuatie van de rook.
De evacuatie naar buiten van de afgezogen rook geschiedt langs het dak van het gebouw, of eventueel ter hoogte van een lager gelegen dak.
6.9.4.3 Afzonderlijke aëraulische kringen.
Elke luchtaanvoer in een trappenhuis heeft een ventilator en luchtkanalen, afzonderlijk van die van de andere trappenhuizen.
Voor de luchtaanvoer in de horizontale evacuatiewegen, mogen de verticale kanalen die een zelfde gemeenschappelijke hal of horizontale evacuatieweg bedienen een gemeenschappelijke ventilator hebben.
Hetzelfde geldt voor het afzuigen in de horizontale evacuatiewegen.
De horizontale evacuatiewegen, bediend door afzonderlijke groepen van verticale kanalen per compartiment, moeten afzonderlijke inblaasventilatoren hebben. Hetzelfde geldt voor de rookafzuigventilatoren.
6.9.4.4 Ventilatoren van het rookafvoersysteem.
Indien de ventilatoren van het rookafvoersysteem binnen het gebouw geplaatst zijn moeten ze geplaatst zijn in een eigen lokaal waarvan de wanden EI 120 hebben. De deuren van het lokaal hebben EI1 60.
De afzuigventilatoren behoren tot klasse F 300 (NBN EN 12101-3) gedurende 60 minuten.
6.9.4.5 Bouw van de luchtkanalen.
De luchtkanalen, met inbegrip van hun binnen- of buitenbekleding, zijn vervaardigd uit materialen van klasse A1.
De rookafzuigkanalen moeten gassen tot 300 ° C kunnen afvoeren en zijn bestand tegen de uitzettingskrachten door deze temperaturen teweeggebracht.
De luchtkanalen voor de rookafvoerventilatie hebben E-S 120 of zijn geplaatst in eigen kokers met wanden EI 120.
In afwijking van voorafgaand lid, volstaat voor de horizontale luchtkanalen van de rookafvoerventilatie, geplaatst in een compartiment en die slechts dit compartiment bedienen, een stabiliteit bij brand van 1/2 h.
6.9.4.6 Blaasmond in de trappenhuizen.
De blaasmond(en) van een trappenhuis is (zijn) in de onderste helft van dat trappenhuis geplaatst.
6.9.4.7 Blaasmonden en -kleppen in de horizontale evacuatiewegen.
Waar een inblaaskanaal in het compartiment binnenkomt is het uitgerust met een brandwerende klep die in gewone omstandigheden gesloten is en die automatisch opengaat ingeval van brand in dit compartiment.
De klep is van het type C en beantwoordt aan de eisen vermeld in 6.7.4.
De bovenste rand van de blaasopeningen of -monden bevindt zich op ten hoogste 1,50 m boven de vloer.
6.9.4.8 Afzuigmonden en -kleppen in de gemeenschappelijke hallen van appartementen of in de horizontale evacuatiewegen.
6.9.4.8.1 Waar een afzuigkanaal het compartiment verlaat, is het uitgerust met een brandwerende klep die in gewone omstandigheden gesloten is en die automatisch opengaat ingeval van brand in dit compartiment.
Deze klep is van het type C en beantwoordt aan de eisen vermeld in 6.7.4.
6.9.4.8.2 De afstand tussen 2 afzuigmonden of tussen een afzuigmond en een blaasmond bedraagt niet meer dan 10 m als de gevolgde weg rechtlijnig is en niet meer dan 7 m in het andere geval.
In de zones waar geen luchtcirculatie is voor de rookafvoer (doodlopende gang), bedraagt de afstand tussen een afzuigmond en de deur van een lokaal niet meer dan 5 m.
Elke mond verzekert een gelijk afzuigdebiet met een tolerantie van + 10 %.
De afzuigmonden zijn zo dicht mogelijk bij het plafond aangebracht. Hun onderste rand ligt op ten minste 1,80 m boven de vloer.
De horizontale kanalen waarop verscheidene afzuigmonden zijn geplaatst, hebben een lengte van maximum 20 m, gemeten vanaf het verticale kanaal waarop ze aangesloten zijn.
6.9.4.9 Bediening van de installaties voor de rookafvoerventilatie.
Zoals vermeld in punt [24 6.7.6]24 moet er in het gebouw een centrale controle- en bedieningspost voor alle aëraulische installaties ten behoeve van de brandweer geplaatst worden.
Deze post moet eveneens een controle- en bedieningsbord voor de ontrokingsinstallaties bevatten.
Het in werking stellen van het ventilatiesysteem voor de rookafvoer geschiedt :
– automatisch door verbrandingsgasdetectoren oordeelkundig verspreid over de totale lengte van de horizontale evacuatiewegen;
– manueel door afstandsbediening vanuit de centrale controlepost.
De centrale controlepost voorziet in de mogelijkheid :
– elke ventilator van een trappenhuis aan of af te zetten;
– elke blaas- en afzuigventilator van een gemeenschappelijke hal of van horizontale evacuatiewegen, gelijktijdig aan of af te zetten;
– de blaas- en afzuigkleppen voor de rookafvoer per compartiment te openen.
Het herinschakelen van het ventilatiesysteem voor de rookafvoer moet mogelijk zijn om de automatismen opnieuw in wachtstand te stellen.
Indien nodig wordt de werking van het rookafvoersysteem gesignaleerd door geluids- en lichtseinen.
De toegang tot de bedieningsorganen van de centrale controlepost geschiedt met een sleutel.
6.9.4.10 Signalisatie.
6.9.4.10.1 Een signalisatiebord in de centrale controlepost duidt de stand aan van het ventilatiesysteem voor de rookafvoer.
6.9.4.10.2 Blaas- en afzuigkleppen.
Voor de blaas- en afzuigkleppen in de gemeenschappelijke hal van de appartementen of horizontale evacuatiewegen duidt het signalisatiebord voor elk compartiment de volgende standen aan :
– alle kleppen zijn gesloten;
– alle kleppen zijn open;
– alle kleppen staan niet in dezelfde stand.
6.9.4.10.3 Branddetectie.
Het signalisatiebord duidt voor elk compartiment het functioneren aan van de branddetectie, alsmede de fouten en storingen die in het branddetectiesysteem optreden.
6.9.4.10.4 Rookafvoerventilatoren.
Het signalisatiebord duidt het functioneren en de stilstand van elke ventilator aan. Deze signalisatie gebeurt met luchtstroomdetectoren.
6.9.4.11 Elektrische voeding.
De branddetectie, de lichtsignalen en de inrichting voor de bediening van de blaas- en afzuigkleppen voor de rookafvoer zijn zo opgevat dat ze in werking blijven bij het onderbreken van de netspanning.
De blaas- en afzuigkleppen voor de rookafvoer gaan open bij gebrek aan spanning.
6.9.5 Onderhoud – Proeven – Controle.
6.9.5.1 Onderhoud.
De toestellen (detectors, kleppen, ventilatoren, enz.) worden regelmatig onderhouden volgens de richtlijnen van de constructeur. De constructeur levert voor elk toestel, een instructie af waarin de periodiciteit, de aard van het uit te voeren onderhoud en de eventuele vakbekwaamheid van het personeel gelast met het onderhoud zijn opgenomen. Deze instructie wordt gevoegd bij het veiligheidsregister.
6.9.5.2 Periodieke proeven.
De toestellen van elke bouwlaag worden periodiek aan een proef onderworpen in overeenstemming met hun gewone werking. De ventilatoren worden trimestrieel beproefd en de andere toestellen ten minste één maal per jaar.
6.9.5.3 Controle.
De controle van de werking, met inbegrip van de meting van debiet en drukverschil wordt uitgevoerd vóór het betrekken, zelfs gedeeltelijk, van het gebouw en bij elke wijziging die een invloed kan hebben op de rookafvoer.
———-
(1)<KB 2016-12-07/20, art. 66, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(2)<KB 2016-12-07/20, art. 67, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(3)<KB 2016-12-07/20, art. 68, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(4)<KB 2016-12-07/20, art. 69, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(5)<KB 2016-12-07/20, art. 70, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(6)<KB 2016-12-07/20, art. 71, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(7)<KB 2016-12-07/20, art. 72, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(8)<KB 2016-12-07/20, art. 73, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(9)<KB 2016-12-07/20, art. 74, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(10)<KB 2016-12-07/20, art. 75, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(11)<KB 2016-12-07/20, art. 76, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(12)<KB 2016-12-07/20, art. 77, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(13)<KB 2016-12-07/20, art. 78, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(14)<KB 2016-12-07/20, art. 79, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(15)<KB 2016-12-07/20, art. 80, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(16)<KB 2016-12-07/20, art. 81, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(17)<KB 2016-12-07/20, art. 82, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(18)<KB 2016-12-07/20, art. 83, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(19)<KB 2016-12-07/20, art. 84, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(20)<KB 2016-12-07/20, art. 85, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(21)<KB 2016-12-07/20, art. 86, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(22)<KB 2016-12-07/20, art. 87, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(23)<KB 2016-12-07/20, art. 88, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(24)<KB 2016-12-07/20, art. 89, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
Art. N5.Bijlage 5. Reactie bij brand van de materialen. (Bijlage niet opgenomen wegens technische redenen, zie B.St. 26-04-1995, Bijvoegsel, folio 121 – 127).
Gewijzigd bij :
<KB 1997-12-19/40, art. 1, 004; Inwerkingtreding : 31-12-1997, zie B.St. 30-12-1997, bijvoegsel, folio 103 – 110>
<KB 2003-04-04/58, art. 18 en 19, Inwerkingtreding : 04-04-2003; B.S. 05-05-2003, p. 24036>
<KB 2016-12-07/20, art. 90, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
Art. N5/1. Bijlage 5/1. Reactie bij brand.
<Ingevoegd bij KB 2012-07-12/38, art. 23, 008; Inwerkingtreding : 01-12-2012>
GEDRAG BIJ EEN BRAND VANAF DE BUITENZIJDE
0. Platen
Plaat 5.1 – Groendaken
(Figuren niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 21-09-2012, p. 58552)
1. Voorwerp
De vereisten inzake de reactie bij brand en het gedrag bij een brand vanaf de buitenzijde die vermeld zijn in deze bijlage, zijn van toepassing op de gebouwen bedoeld in de bijlagen 2/1, 3/1 en 4/1 van dit besluit.
2. Indeling van de gebouwen in functie van het risico verbonden aan de bezetting
De gebouwen worden onderverdeeld in klassen, in functie van het afnemend risico verbonden met het type bezetting :
type 1 : niet zelfredzame bezetters;
type 2 : zelfredzame en slapende bezetters;
type 3 : zelfredzame en wakende bezetters.
Wanneer een gebouw bestaat uit verschillende compartimenten, kan de bezetting of het overeenstemmende type voor elk compartiment afzonderlijk bepaald worden; de desbetreffende voorschriften worden slechts toegepast op het betrokken compartiment.
Op de gemeenschappelijke trappenhuizen en evacuatiewegen worden de voorschriften horende bij het zwaarste risico verbonden met de bezetting toegepast.
De bouwheer of de uitbater bepaalt de typebezetting van het gebouw en/of compartiment en deelt dit mee aan de vergunningverlenende of de controlerende overheid respectievelijk op het moment van de vergunningsaanvraag of op het moment van de controle.
Bij gebrek aan deze informatie wordt het gebouw ingedeeld in de klasse ” type 1 “.
3. Lokalen
De vereisten inzake de reactie bij brand die van toepassing zijn op de bouwproducten die gebruikt worden voor de bekleding van verticale wanden, plafonds en vloeren van lokalen met een verhoogd brandrisico omwille van hun gebruik, worden vermeld in tabel I.
TABEL I : RUIMTEN MET VERHOOGD BRANDRISICO INGEVOLGE GEBRUIK
H.G./B.E. | M.G./B.M. | L.G./B.B. | ||
Technische ruimten, parkeerruimten, machinekamers, technische schachten Locaux techniques, parkings, salles des machines, gaines techniques | Verticale wanden Parois verticales |
A2-s3, d2 | A2-s3, d2 | A2-s3, d2 |
Plafonds en verlaagde plafonds Plafonds et faux-plafonds |
A2-s3, d0** | A2-s3, d0** | A2-s3, d0** | |
Vloeren Sols |
A2Fl-s2 | A2Fl-s2 | A2Fl-s2 | |
Thermische isolatie van de leidingen* Isolation thermique des conduits* |
CL-s3, d2 C-s3, d2* * * |
CL-s3, d2 C-s3, d2* * * |
CL-s3, d2 C-s3, d2* * * |
|
Liftkooien Cabines d`ascenseur |
Verticale wanden Parois verticales | C-s2, d2 | C-s2, d2 | E-d2 |
Plafonds/Plafonds | C-s2, d2 | C-s2, d2 | E-d2 | |
Vloeren/Sols | CFl-s2 | CFl-s2 | EFl | |
Keukens/Cuisines | Verticale wanden Parois verticales Plafonds/Plafonds Vloeren/Sols |
A2-s3, d2 A2-s3, d0 BFl-s2 |
A2-s3, d2 A2-s3, d0 BFl-s2 |
A2-s3, d2 A2-s3, d0 BFl-s2 |
Thermische isolatie van de leidingen* Isolation thermique des conduits* |
CL-s3, d2 C-s3, d2* * * |
CL-s3, d2 C-s3, d2* * * |
CL-s3, d2 C-s3, d2* * * |
|
H.G. hoge gebouwen M.G. middelhoge gebouwen L.G. lage gebouwen * behalve luchtkanalen ** d2 in lokalen <= 30 m2 * * * voor kanalen > 300 mm |
B.E. bâtiments élevés B.M. bâtiments moyens B.B. bâtiments bas * sauf conduits d`air ** d2 dans locaux <= 30 m2 * * * pour conduits > 300 mm |
De vereisten inzake de reactie bij brand die van toepassing zijn op de bouwproducten die gebruikt worden voor de bekleding van verticale wanden, plafonds en vloeren van lokalen, worden vermeld in tabel II.
TABEL II : LOKALEN
type/type | 1 | 2 en/et 3 | |||||
H.G./B.E. | M.G./B.M. | L.G./B.B. | H.G./B.E. | M.G./B.M. | L.G./B.B. | ||
Zalen/Salles | Verticale wanden/Parois verticales | B-s1, d2 | B-s1, d2 | B-s1, d2 | C-s2, d2 | C-s2, d2 | C-s2, d2 |
Plafonds en verlaagde plafonds Plafonds et faux-plafonds |
B-s1, d0 | B-s1, d0 | B-s1, d0 | C-s2, d0 | C-s2, d0 | C-s2, d0 | |
Vloeren/Sols | BFl-s1 | BFl-s1 | BFl-s1 | CFl-s2 | CFl-s2 | CFl-s2 | |
Verticale wanden Parois verticales |
C-s2, d2 | C-s2, d2 | C-s2, d2 | D-s3, d2 | E-d2 | E-d2 | |
Alle overige lokalen Tous les autres locaux |
Plafonds en verlaagde plafonds Plafonds et faux-plafonds |
C-s2, d1 | C-s2, d1 | C-s2, d1 | D-s3, d1** | E** | E** |
Vloeren/Sols | CFl-s1 | CFl-s1 | CFl-s1 | DFl-s2 | EFl | EFl | |
H.G. hoge gebouwen M.G. middelhoge gebouwen L.G. lage gebouwen ** d2 in lokalen <= 30 m2 |
B.E. bâtiments élevés B.M. bâtiments moyens B.B. bâtiments bas ** d2 dans locaux <= 30 m2 |
4. Evacuatiewegen en trappenhuizen
4.1. De vereisten inzake de reactie bij brand die van toepassing zijn op de bouwproducten die gebruikt worden voor de bekleding van verticale wanden, plafonds en vloeren van de evacuatiewegen en trappenhuizen, worden vermeld in tabel III.
TABEL III : EISEN VAN REACTIE BIJ BRAND IN EVACUATIEWEGEN EN TRAPPENHUIZEN
H.G./B.E. | M.G./B.M. | L.G./B.B. | |||||||
type/type | 1 | 2 en/et 3 | 2 | 3 | 2 | 3 | |||
Hor. | Vert. | Hor. | Vert. | Hor. | Vert. | ||||
Verticale wanden Parois verticales |
A2-s1, d1 | B-s1, d2 | B-s1, d2 | C-s2, d2 | B-s2, d2 | C-s2, d2 | B-s1, d2 | D-s3, d2 | C-s3, d2 |
Plafonds en verlaagde plafonds Plafonds et faux plafonds |
A2-s1, d0 | B-s1, d0 | B-s1, d0 | C-s2, d0 | B-s2, d0 | C-s2, d0 | B-s1, d0 | D-s3, d0 | C-s3, d0 |
Vloeren/Sols | A2Fl-s1 | BFl-s1 | BFl-s1 | CFl-s1 | BFl-s1 | CFl-s1 | BFl-s1 | DFl-s2 | CFl-s2 |
H.G. hoge gebouwen M.G. middelhoge gebouwen L.G. lage gebouwen Hor. horizontale evacuatiewegen met uitzondering van die op het gelijkvloers Vert. de traphuizen (met inbegrip van de sassen, de overlopen en de trappen zelf) en het horizontale deel van de evacuatieweg op het gelijkvloers vanaf de trapzalen tot buiten het gebouw |
B.E. bâtiments élevés B.M. bâtiments moyens B.B. bâtiments bas Hor. les chemins d’évacuation qui ne sont pas au niveau d’évacuation Vert. cages d’escalier, (y compris les sas, les paliers et les escaliers) et le chemin d’évacuation au niveau d’évacuation, à partir des cages d’escalier jusqu’à l’extérieurdu bâtiment. |
4.2. Tabel IV vermeldt de vereisten inzake reactie bij brand die van toepassing zijn op de producten die gebruikt worden voor de bekleding van verticale wanden, plafonds en vloeren van de evacuatiewegen en trappenhuizen, wanneer het gebouw uitgerust is met een automatische branddetectie van het type totale bewaking die automatisch een aanduiding van de brandmelding en de plaats ervan geeft en waarvan de detectoren aangepast zijn aan de aanwezige risico’s.
TABEL IV : EISEN VAN REACTIE BIJ BRAND IN EVACUATIEWEGEN EN TRAPPENHUIZEN, MET BRANDDETECTIE
H.G./B.E. | M.G./B.M. | ||||||||||
type/type | 1 | 2 en/et 3 | 2 | 3 | 2 | ||||||
Hor. | Vert. | Hor. | Vert. | Hor. | Vert. | ||||||
Verticale wanden Parois verticales |
B-s1, d2 | B-s1, d2 | C-s1, d2 | C-s2, d2 | C-s2, d2 | D-s2, d2 | C-s1, d2 | D-s3, d2 | D-s3, d2 | ||
Plafonds en verlaagde plafonds Plafonds et faux plafonds |
B-s1, d0 | B-s1, d0 | C-s1, d0 | C-s2, d0 | C-s2, d0 | D-s2, d0 | C-s1, d0 | D-s3, d0 | D-s3, d0 | ||
Vloeren/Sols | BFl-s1 | BFl-s1 | CFl-s1 | CFl-s1 | CFl-s1 | DFl-s1 | CFl-s1 | DFl-s2 | DFl-s2 | ||
H.G. hoge gebouwen M.G. middelhoge gebouwen L.G. lage gebouwen Hor. horizontal vluchtwegen met uitzondering van die op het gelijkvloers Vert. verticale vluchtwegen (d.w.z. : de trapzalen met inbegrip van de sassen, de overlopen en de trappen zelf) en het horizontale deel van de evacuatieweg op het gelijkvloers vanaf de trapzalen tot buiten het gebouw |
B.E. bâtiments élevés B.M. bâtiments moyens B.B. bâtiments bas Hor. Les chemins d`évacuation qui ne sont pas situés au niveau d`évacuation Vert. les cages d`escalier, (c à d : les sas, les paliers et les escaliers) et le chemin d`évacuation au niveau d`évacuation, à partir des cages d`escalier jusqu`à l`extérieur du bâtiment. |
4.3 In de evacuatiewegen vertonen de blootgestelde oppervlakken boven de verlaagde plafonds klasse B-s1, d0. Deze vereiste is echter niet van toepassing wanneer deze ruimtes tussen het plafond en het verlaagd plafond onderbroken zijn door verticale scheidingen E30 zodanig dat ze volumes vormen waarvan de horizontale projectie kan ingeschreven worden in een vierkant van maximum 10 m zijde.
5. Vereisten met betrekking tot kleine oppervlakken
Een maximum van 10 % van de zichtbare oppervlakte van elke verticale wand, elk plafond of elke vloer is niet onderworpen aan de vereisten van tabellen I, II, III en IV voor deze verticale wand, plafond en vloer.
6. Gevels
De gevelbekledingen van de lage gebouwen vertonen klasse D-s3, d1.
De gevelbekledingen van de middelhoge en hoge gebouwen vertonen klasse B-s3, d1.
Een maximum van 5 % van de zichtbare oppervlakte van de gevels is niet onderworpen aan deze vereiste.
7. Verhoogde vloeren
In de evacuatiewegen vertonen de blootgestelde oppervlakken onder de verhoogde vloeren klasse B-s1, d2.
In de lokalen die geen evacuatieweg zijn, vertonen de blootgestelde oppervlakken onder de verhoogde vloeren klasse C-s1, d2.
De in de twee eerste alinea’s vermelde vereisten zijn niet van toepassing op de elektrische- en datakabels.
8. Daken
8.1. Daken van het gebouw
De producten voor de dakbekleding vertonen de kenmerken van de klasse BROOF (t1) of zijn dakbedekkingen bedoeld in punt 3bis3 van bijlage 1.
8.2 Daken van bijgebouwen.
Indien de beglaasde gevels van een gebouw uitsteken boven bouwwerken, al dan niet met inbegrip van uitspringende daken, luifels, uitkragende delen of andere dergelijke toevoegingen, dan vertonen de eindlaagmaterialen van de dakbedekking van deze bouwwerken de reactie bij brand die bepaald is in punt 8.1 over een afstand, te tellen vanaf de voet van de gevels :
– voor de HG van ten minste 8 m;
– voor de MG en de LG van ten minste 6 m.
8.3 Balkons, galerijen, terrassen
De bekleding van de balkons, galerijen en terrassen vertoont de reactie bij brand die bepaald is in punt 8.1.
8.4 Groendaken.
In afwijking van punt 8.1 moeten de groendaken de volgende voorschriften naleven. (plaat 5.1)
8.4.1 Substraatlaag.
De substraatlaag is minimum 3 cm dik.
Indien de substraatlaag een dikte heeft van minder dan of gelijk aan 10 cm, bevat het substraat maximum 20 % organische stoffen (in massapercentage).
Indien de substraatlaag niet voldoet aan de in de eerste twee leden vermelde vereisten, kan deze substraatlaag toch toegepast worden mits de laag behoort tot klasse BROOF (t1) volgens een test conform de norm NBN ENV 1187 onder een hoek van 15° in droge toestand en zonder plantenbegroeiing.
8.4.2 Compartimentering van de groendaken.
De groendaken worden opgedeeld in compartimenten met een maximale lengte van 40 m.
Aan weerskanten van de grens van het compartiment is de hoogte van de omliggende vegetatie lager dan of gelijk aan de grens van de omliggende vegetatie die berekend werd ten opzichte van de grens van het compartiment (zie bijlage 1 “Terminologie”).
Indien er een wand E 30 is op de grens van het compartiment, dan is he gelijk aan de hoogte ervan.
8.4.3 Scheiding tussen de groendaken en de aangrenzende gebouwen.
Aan weerskanten van de middenas is de hoogte van de omliggende vegetatie lager dan of gelijk aan de grens van de omliggende vegetatie die berekend werd ten opzichte van de middenas (zie bijlage 1 “Terminologie”).
Indien er een wand E 30 is op de middenas, dan is he gelijk aan de hoogte ervan.
8.4.4 Lichtkoepels, ventilators, rookafvoerbuizen of openingen in de groendaken.
De hoogte van de omliggende vegetatie is lager dan of gelijk aan de grens van de omliggende vegetatie die berekend werd ten opzichte van de rand van de opening (zie bijlage 1 “Terminologie”).
Indien de opening verhoogd is door wanden E 30, dan is he gelijk aan hun hoogte.
8.4.5 Vensters, ventilators, rookafvoerbuizen of openingen die ingebouwd zijn in de gevels die uitgeven op de groendaken.
De hoogte van de omliggende vegetatie is lager dan of gelijk aan de grens van de omliggende vegetatie die berekend werd ten opzichte van de opening in de gevel (zie bijlage 1 “Terminologie”), zowel loodrecht als parallel met de gevel.
Indien de opening een steunmuur E 30 heeft, dan is he gelijk aan de hoogte ervan.
8.4.6 Niet-brandbare strook
Indien er een strook is langs de grens van het compartiment, de middenas of de opening waarin geen vegetatie mag zijn omdat de grens van de omliggende vegetatie er negatief of te klein is, dan moet deze strook gerealiseerd worden in materialen van minimum klasse A2FL-s2.
9. De onderstaande tabel V geeft de klassen weer volgens het in bijlage 5 beschreven classificatiesysteem, die aanvaard kunnen worden voor alle bouwproducten met uitzondering van de vloerbekledingen, ten opzichte van de vereisten van de tabellen I, II, III en IV van de bijlage bij dit besluit. De producten worden beproefd in hun uiteindelijke toepassingsvoorwaarden.
TABEL V
(Tabel niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 21-09-2012, p. 58557)
10. De onderstaande tabel VI geeft de klassen weer volgens het in bijlage 5 beschreven classificatiesysteem die aanvaard kunnen worden voor de vloerbekledingen, ten opzichte van de voorschriften van de tabellen I, II, III en IV van de bijlage bij dit besluit.
De producten worden beproefd in hun uiteindelijke toepassingsvoorwaarden.
TABEL VI
(Tabel niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 21-09-2012, p. 58558)
Art. N6.BIJLAGE 6. – Industriegebouwen
<Ingevoegd bij KB 2009-03-01/42, art. 7, 007; Inwerkingtreding : 15-08-2009>
1. ALGEMEENHEDEN
1.1 Doelstelling
Deze bijlage bepaalt de eisen waaraan het ontwerp, de bouw en de inrichting van industriegebouwen moeten voldoen om :
a) het ontstaan, de ontwikkeling en de voortplanting van brand te voorkomen;
b) de veiligheid van de aanwezigen te waarborgen;
c) preventief het ingrijpen van de brandweer te vergemakkelijken.
1.2 [1 Toepassingsgebied
1.2.1 Deze bijlage is van toepassing op de volgende op te richten gebouwen en de volgende uitbreidingen van bestaande gebouwen, waarvoor de aanvraag voor de bouw wordt ingediend vanaf 15 augustus 2009 :
1. de industriegebouwen;
2. uitbreidingen die na realisatie een industriegebouw zijn;
3. de lokalen of delen van industriegebouwen waarin niet-industriële activiteiten plaatsvinden en waarvan de totale oppervlakte per compartiment kleiner is dan of gelijk aan 500 m, onder volgende voorwaarden :
– in het compartiment hoofdzakelijk industriële activiteiten plaats vinden; de totale oppervlakte van de lokalen voor industriële activiteit is groter dan de overblijvende oppervlakte van het compartiment;
– de niet-industriële activiteiten in deze lokalen de industriële activiteiten in hetzelfde gebouw ondersteunen;
– deze lokalen zich niet onder het evacuatieniveau bevinden;
– het compartiment waarin niet-industriële activiteiten plaats vinden, is niet bestemd voor nachtbezetting;
– het gebouw uitgerust is met een automatische branddetectie-installatie van het type algemene bewaking en een alarminstallatie;
– de lokalen waarin niet-industriële activiteiten plaatsvinden, voldoen aan dezelfde voorschriften als diegene die voortvloeien uit de industriële activiteiten in hetzelfde compartiment, met uitzondering van in voorkomend geval de rook- en warmteafvoerinstallatie.
– de evacuatie van die lokalen met niet-industriële activiteiten gebeurt overeenkomstig punt 7.2.2.
1.2.2 Uitgesloten van het toepassingsgebied van deze bijlage zijn echter :
1. de industriegebouwen met slechts één bouwlaag, waarvan de totale oppervlakte kleiner dan of gelijk aan 100 m is;
2. de industriële installaties en industriële activiteiten die niet in gebouwen gelegen zijn;
3. de delen van industriegebouwen, waarin geen industriële activiteiten plaats vinden en waarvan de totale oppervlakte van de bouwlagen per compartiment groter is dan 100 m, behalve de delen van industriegebouwen bedoeld in punt 3 van het voormelde punt 1.2.1;
4. de lokalen of delen van gebouwen bedoeld in punt 3 van het punt 0.2.1 van de bijlagen 2, 2/1, 3, 3/1, 4 en 4/1.]1
2. INDELING VAN DE INDUSTRIEGEBOUWEN
De industriegebouwen of delen daarvan kunnen in functie van de maatgevende brandbelasting qfi,d, ingedeeld worden in de volgende klassen :
Klasse Aqfi,d = 350 MJ/m2
Klasse B 350 MJ/m2 < qfi,d = 900 MJ/m2
Klasse C 900 MJ/m2 < qfi,d
Een industriegebouw of delen daarvan, opgericht voor een bepaalde maatgevende brandbelasting of klasse, mag enkel gebruikt worden voor activiteiten met dezelfde of een lagere maatgevende brandbelasting of voor activiteiten die leiden tot de indeling in dezelfde klasse of een klasse met een lagere maatgevende brandbelasting.
Als een industriegebouw uit meerdere compartimenten bestaat, kan voor ieder compartiment afzonderlijk de overeenstemmende maatgevende brandbelasting of klasse worden bepaald en blijven de bijhorende voorschriften beperkt tot het desbetreffende compartiment.
De bouwheer bepaalt de klasse en eventueel de maatgevende brandbelasting waarin het industriegebouw of delen ervan met betrekking tot de brandbelasting worden ingedeeld.
Bij ontstentenis hiervan, wordt automatisch verondersteld dat het gebouw niet uitsluitend voor opslag wordt gebruikt en tot klasse C behoort.
3. STRUCTURELE ELEMENTEN EN GROOTTE VAN HET COMPARTIMENT
3.1 Stabiliteit bij brand van de structurele elementen
Bij de bepaling van de stabiliteit bij brand van de structurele elementen houdt men rekening met de algemene stabiliteit van het gebouw en de invloed van de structurele elementen op elkaar. Daarbij houdt men rekening met de uitzettingen en vervormingen van de structurele elementen ten gevolge van de blootstelling aan de brand.
De minimale brandweerstand van de structurele elementen type I is :
1° voor een gebouw of deel ervan van klasse A : R 60;
2° voor een gebouw of deel ervan van klasse B of C : R 120.
De structurele elementen type II mogen bij een blootstelling aan de standaard temperatuur-tijdkromme, bepaald in NBN EN 1363-1, niet bezwijken binnen een tijdspanne gelijk aan de equivalente tijdsduur te,d, bepaald op basis van de norm NBN EN 1991-1-2:2003, waarbij deltaq1 bepaald is op basis van een aanvaardbare faalkans van instorting gelijk aan 10-3 per jaar.
De brandweerstand van tussenvloeren en hun draagstructuur is ten minste gelijk aan R 30.
3.2 Grootte van de compartimenten
De oppervlakte van een industriegebouw of van een compartiment daarvan wordt beperkt zodat de totale brandbelasting per compartiment kleiner is dan of gelijk aan 5700 GJ. Indien dit gebouw gesprinklerd is bedraagt deze 34 200 GJ.
De maximaal toelaatbare oppervlakte wordt bepaald door deling van bovenvermelde energiewaarden door de maatgevende brandbelasting.
Indien in het compartiment meerdere tussenvloeren zijn, wordt de maximaal toelaatbare oppervlakte van een compartiment verminderd door vermenigvuldiging met de waarden uit tabel 1a.
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 15-07-2009, p. 49391)
Tabel 1a – Reductiefactoren voor de toelaatbare oppervlakte van een compartiment in functie van het aantal tussenvloeren in het compartiment
Indien het gebouw of bouwdeel uit meerdere boven elkaar gelegen compartimenten bestaat, wordt de maximaal toelaatbare oppervlakte van een compartiment verminderd door vermenigvuldiging met de waarden uit tabel 1b.
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 15-07-2009, p. 49392)
Tabel 1b – Reductiefactoren voor de toelaatbare oppervlakte van een compartiment
3.3 Typeoplossingen
Een industriegebouw met slechts één bouwlaag, of de compartimenten van dat gebouw, wordt (worden) verondersteld aan de voorschriften vermeld onder de punten 3.1 en 3.2 te voldoen als de oppervlakte ervan kleiner is dan of gelijk aan de maximaal toelaatbare oppervlakte zoals bepaald in tabel 2. Deze oppervlakte is functie van de klasse, de brandweerstand van de structurele elementen en het al dan niet aanwezig zijn van een sprinklerinstallatie.
De brandweerstand van de structurele elementen is deze van het structureel element met de laagste brandweerstand.
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 15-07-2009, p. 49392)
Tabel 2 – toelaatbare oppervlakte in m2 voor industriegebouwen met slechts één bouwlaag of voor de compartimenten daarvan.
De in tabel 2 met een asterisk aangeduide oppervlakten, mogen met 60 % vermeerderd worden als de compartimenten beschikken over een verbeterde bereikbaarheid overeenkomstig de bepalingen van punt 8.1.2.
3.4 Compartimentwand
3.4.1 De compartimentwanden, zowel horizontale als verticale, hebben een brandweerstand die ten minste gelijk is aan de brandweerstand vermeld in tabel 3 :
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 15-07-2009, p. 49392)
Tabel 3 – Minimale brandweerstand van de compartimentwanden
Bij de bepaling van de brandweerstand van de compartimentwanden wordt rekening gehouden met de algemene stabiliteit van het gebouw en de invloed van de structurele elementen op de wand. Daarbij houdt men rekening met de uitzettingen en vervormingen van de structurele elementen en de wand ten gevolge van de blootstelling aan de brand.
3.4.2 De openingen in de compartimentwanden die noodzakelijk zijn voor de doorgang van gebruikers en voertuigen zijn afgesloten met zelfsluitende of bij brand zelfsluitende deuren met een brandweerstand EI1 60.
Doorvoeringen doorheen wanden van leidingen voor fluïda of voor elektriciteit en de uitzetvoegen mogen de vereiste weerstand tegen brand van de bouwelementen niet nadelig beïnvloeden.
3.4.3 De aansluiting van de compartimentwand met het dak of gevel is zo ontworpen en uitgevoerd dat in geval van brand het risico van verspreiding van brand en rook naar het aanpalend compartiment beperkt wordt.
Voor het dak kan men dit op twee mogelijke manieren realiseren :
– ofwel de compartimentwand ten minste 1 m boven het dakoppervlak uitsteken;
– ofwel de compartimentwand aansluiten met het dak dat langs weerszijden van de wand over een horizontale afstand van ten minste 2 m een brandweerstand E 60 of E 120 heeft (afhankelijk van de vereiste brandweerstand van de wand). Dit gedeelte van het dak, met uitzondering van de dakafdichting, is opgebouwd uit materialen A1.
Voor de gevel kan men dit op twee mogelijke manieren realiseren :
– ofwel de compartimentwand ten minste 0.5 m uit het gevelvlak steken;
– ofwel de compartimentwand aansluiten met de gevel die langs weerszijden van de wand over een horizontale afstand van ten minste 1 m een brandweerstand E 60 of E 120 heeft (afhankelijk van de vereiste brandweerstand van de wand). Dit gedeelte van de gevel is opgebouwd uit A1 materialen.
De plaats van de compartimentwanden wordt op de gevels aangeduid.
3.5 Stabiliteit bij brand van buiten- en compartimentswanden
De buiten- en compartimentswanden zijn zo ontworpen en uitgevoerd dat in geval van brand het risico dat de wanden van het geteisterde compartiment naar buiten toe bezwijken beperkt is.
4. INDUSTRIEGEBOUW MET VERSCHILLENDE DELEN
4.1 Een industriegebouw dat opgedeeld is in verschillende delen met het oog op verschillende industriële activiteiten, is zo ontworpen en uitgevoerd dat de verschillende delen afzonderlijke compartimenten vormen.
Deze delen mogen samen een compartiment vormen, op voorwaarde dat :
– de gezamenlijke oppervlakte van het compartiment kleiner is dan of gelijk aan 2 000 m2;
– en de wanden tussen de verschillende delen doorlopen tot het dak en een brandweerstand EI 60 hebben.
4.2 Als de compartimentering tussen voormelde delen van het industriegebouw over verschillende bouwlagen loopt, maken de verticale compartimentwanden deel uit van hetzelfde verticale vlak.
5 ACTIEVE BRANDBEVEILIGING
5.1 Algemeenheden
Het ontwerp, de uitvoering, het gebruik en het nazicht van de actieve brandbeveiligingsinstallaties voldoen aan de regels van goed vakmanschap en aan de geldende normen terzake.
De actieve brandbeveiligingsinstallaties zijn daarbij zo uitgevoerd dat de verschillende componenten onderling compatibel zijn. Zij werken in synergie zodat de werking of het defect van een component, de werking van de andere installaties en componenten niet in het gedrang brengt.
De actieve brandbeveiligingsinstallaties worden op regelmatige tijdstippen nagekeken en onderhouden door een ter zake bevoegd organisme of persoon.
5.2 Branddetectie, waarschuwing, melding
Industriegebouwen zijn uitgerust met een passende automatische branddetectie-installatie van het type algemene bewaking. Voor de industriegebouwen van de klasse A met een oppervlakte kleiner dan of gelijk aan 2 000 m2 volstaat een branddetectie-installatie met handbediende brandmelders.
5.2.1 Uitvoering van de branddetectie-installatie
De automatische branddetectieinstallatie is ontworpen en uitgevoerd volgens de regels van goed vakmanschap. De keuze van de detectoren is aangepast aan de aanwezige risico’s en in functie van een snelle ontdekking van de brand.
De branddetectieinstallatie geeft automatisch een aanduiding van de brandmelding en de plaats ervan.
Deze installatie wordt bij de indienststelling en om de drie jaar gecontroleerd. Die controle wordt uitgevoerd door een controle-instelling geaccrediteerd overeenkomstig de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling of volgens een gelijkwaardige erkenningsprocedure van een andere Lidstaat van de Europese Gemeenschap of van Turkije of uit een E.V.A.-land dat partij is bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
5.3 Rook- en warmteafvoerinstallatie
Om de ontwikkeling en de verspreiding van brand en rook in het getroffen compartiment te beperken, is het industriegebouw uitgerust met een rook- en warmteafvoerinstallatie (RWA-installatie).
Dit voorschrift geldt niet voor :
1. een industriegebouw of compartiment dat in klasse A is ingedeeld en waarvan de totale vloeroppervlakte kleiner is dan of gelijk is aan 10 000 m2;
2. een industriegebouw of compartiment dat in klasse B is ingedeeld en waarvan de totale vloeroppervlakte kleiner is dan of gelijk is aan 500 m2;
3. compartimenten voorzien van een automatische gas- of watermistblusinstallatie of een ESFR-sprinklerinstallatie.
5.3.1 Uitvoering van de RWA-installatie
De RWA-installatie voldoet aan de voorwaarden vastgelegd in de norm NBN S 21-208-1, behoudens punten 18 en 19 van deze norm.
Voor compartimenten waarvan de vloeroppervlakte kleiner is dan of gelijk is aan 2 000 m2 wordt evenwel de aerodynamische oppervlakte van de RWA-verluchters en de luchttoevoer berekend à rato van ten minste 2 % van de dakoppervlakte, dit op voorwaarde dat de hoogte van de gestapelde goederen en de hoogte van de bovenkant van de luchttoevoeropeningen maximaal 70 % van de hoogte tot de RWA-verluchters bedragen.
5.3.2 Bediening van de RWA-installatie
De RWA-installatie wordt bediend door de automatische branddetectie-installatie, met uitzondering van die gevallen waarin het compartiment uitgerust is met een automatische blusinstallatie van het type sprinkler of ruimtebeveiliging. Ze moet eveneens handmatig kunnen worden bediend.
Indien een compartiment uitgerust is met een sprinklerinstallatie, wordt de RWA-installatie, in afwijking van NBN S 21-208-1, automatisch bediend door de alarmklep van de sprinklerinstallatie.
5.4 Automatische blusinstallatie
Wanneer een industriegebouw of een compartiment uitgerust is met een algemene automatische blusinstallatie, beantwoordt deze aan de volgende voorwaarden.
1° De automatische blusinstallatie voldoet aan de regels van goed vakmanschap.
2° De installatie wordt gecontroleerd bij de indienststelling en vervolgens jaarlijks. Voor sprinklerinstallaties gebeurt de controle zesmaandelijks. Die controle wordt uitgevoerd door een controle-instelling geaccrediteerd overeenkomstig de wet van 20 juli 1990 betreffende de accreditatie van instellingen voor de conformiteitsbeoordeling of volgens een gelijkwaardige erkenningprocedure van een andere Lidstaat van de Europese Gemeenschap of van Turkije of uit een E.V.A.-land dat partij is bij de overeenkomst betreffende de Europese Economische Ruimte.
5.5 Doormelding van de brand
Elk begin van brand wordt aan de territoriaal bevoegde brandweer gemeld. Daartoe staan de signalen van de branddetectiecentrale en van automatische blusinstallaties doorlopend onder toezicht van een of meerdere bekwame personen en dit lokaal, op afstand of een combinatie van beide.
Bij de aankomst op de interventieplaats moet de brandweer in contact kunnen treden met een verantwoordelijke van het industriegebouw.
5.6 Centrale controle- en bedieningspost
Het toezicht op de werking en de bediening van de verschillende actieve brandbeveiligingsinstallaties van het gebouw gebeuren vanuit een centrale controle- en bedieningspost. De wanden die dit lokaal scheiden van de rest van het gebouw hebben minstens EI 60.
De ligging van het lokaal wordt bepaald in overleg met de territoriaal bevoegde brandweer, zodat de maximale loopafstand van buiten tot het lokaal 15 m bedraagt. Het lokaal is van buiten toegankelijk ofwel rechtstreeks ofwel via een gang met wanden die minstens EI 60 hebben en deuren die minstens EI1 30 hebben.
Het lokaal is uitgerust met veiligheidsverlichting.
6. AFSTAND TUSSEN GEBOUWEN
6.1 Algemeenheden
Om te vermijden dat een brand tussen twee tegenoverstaande gebouwen kan overslaan, mag de straling van een brand op de tegenoverstaande gebouwen niet meer dan 15 kW/m2 bedragen.
Een industriegebouw wordt verondersteld hieraan te voldoen als de afstand ten opzichte van tegenoverstaande gebouwen – in functie van de brandweerstand van de gevel en van de openingen in de gevel – groter is dan of gelijk aan de afstand zoals bepaald in tabel 4.
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 15-07-2009, p. 49395)
Als de tegenoverstaande gebouwen op hetzelfde perceel zijn gelegen, wordt de afstand bepaald in functie van de gevel met de hoogste brandwerendheid.
Als de tegenoverstaande gebouwen op hetzelfde perceel zijn gelegen, volstaat voor beide gevels E60 als de tussenafstand tussen beide gevels groter is dan of gelijk is aan de hoogte van de hoogste gevel.
6.2 Spiegelsymmetrie ten opzichte van de perceelsgrens
Bij de bepaling van de tussenafstand ten opzichte van gebouwen op naburige percelen dient de afstand tot aan de perceelsgrens groter of gelijk te zijn aan de helft van de minimale tussenafstand.
6.3 Brandbare gestapelde goederen
Opslag van brandbare goederen is enkel toegelaten indien deze goederen op een afstand van tegenoverstaande gebouwen liggen die minstens gelijk is aan de afstand zoals respectievelijk bepaald in punt 6.1 resp. punt 6.2.
6.4 Gebouwen uitgerust met een automatische blusinstallatie
De minimale tussenafstand bepaald in tabel 4 wordt voor de gevels van gebouwen uitgerust met een sprinklerinstallatie gehalveerd.
Indien gebouwen bovendien op hetzelfde perceel gelegen zijn en beide gebouwen uitgerust zijn met een automatische blusinstallatie, is er geen minimale tussenafstand vereist.
6.5 Gemeenschappelijke wanden
De gemeenschappelijke wanden van belendende gebouwen moeten voldoen aan de voorschriften van compartimentwanden, zoals bepaald in 3.4.
6.6 Brandgedrag van daken
De dakbedekking van het industriegebouw behoort tot klasse BROOF (t1).
7. EVACUATIE
7.1 Aantal uitgangen
7.1.1 Algemene regel
De gebruikers beschikken over ten minste twee uitgangen die toegang geven tot een veilige plaats. Het eerste gedeelte van de af te leggen weg naar deze uitgangen mag gemeenschappelijk zijn.
De uitgangen zijn gelegen in tegenovergestelde zones.
7.1.2 Slechts één uitgang
Eén uitgang is slechts noodzakelijk :
– voor de lokalen, compartimenten of bouwlagen waar tijdens de normale bedrijfsactiviteiten sporadisch een beperkt aantal personen aanwezig zijn voor onderhoud en controle van de installaties;
– wanneer voor lokalen, compartimenten of bouwlagen met minder dan 50 gebruikers, de af te leggen weg om een veilige plaats te bereiken kleiner is dan deze die gemeenschappelijk mag zijn zoals bepaald in punt 7.2.
7.1.3 Meer dan twee uitgangen
Als de ruimte van het lokaal, compartiment of bouwlaag voorzien is op een mogelijke aanwezigheid van meer dan 500 personen, dan zijn er meer dan twee uitgangen noodzakelijk. Het aantal uitgangen wordt bepaald zoals aangegeven in Tabel 5.
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 15-07-2009, p. 49396)
7.2 Af te leggen weg tot een uitgang
[2 7.2.1]2 De af te leggen weg tot een uitgang wordt beperkt tot de afstand vermeld in Tabel 6.
(Beeld niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 15-07-2009, p. 49396)
De wegen naar die uitgangen worden vrij gehouden. Ze zijn zodanig ingeplant dat de aanwezige personen ongehinderd een veilige plaats kunnen bereiken.
Elke uitgang of ontruimingsweg kan in geval van brand onmiddellijk gebruikt worden om het gebouw te verlaten of een veilige plaats te bereiken.
[2 7.2.2 In de lokalen en delen van gebouwen bedoeld in punt 3 van het punt 1.2.1 is de afstand die in geval van evacuatie dient afgelegd te worden niet hoger dan :
– 30 m tot aan een uitgang naar een veilige plaats;
– 45 m tot aan een uitgang naar een veilige plaats wanneer de toegang naar die uitgang via een evacuatieweg of een trappenhuis geschiedt en op voorwaarde dat er niet meer dan 30 m hoeft afgelegd te worden tot aan die evacuatieweg of dat trappenhuis.
Bovendien hebben de wanden van die evacuatieweg en van het trappenhuis een brandweerstand EI 60 en zijn ze uitgerust met brandwerende deuren EI1 30.]2
7.3 Breedte van de uitgangen en ontruimingswegen
De nuttige breedte van de deuren en ontruimingswegen die uitgeven naar buiten of naar een veilige plaats is minstens gelijk aan 0,8 m. Ze is groter of gelijk aan de vereiste nuttige breedte br berekend volgens bijlage 1, rekening houdende met het maximaal aantal personen die zich in normale omstandigheden in het compartiment bevinden.
Enkel deuren die in de vluchtzin opendraaien komen in aanmerking voor de bepaling van de nuttige breedte.
7.4 Veiligheidssignalering en -verlichting
De uitgangen, ontruimingswegen en brandbeveiligingsmiddelen worden aangeduid met goed waarneembare en herkenbare signalisatie die voldoet aan de bepalingen betreffende de veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk. Ze worden uitgerust met een veiligheidsverlichting.
Het volgnummer van elke bouwlaag is duidelijk aangebracht op de overlopen en in ontruimingswegen ter hoogte van trappen en liften.
7.5 Alarm en melding
Alle gebruikers worden tijdig op de hoogte gebracht dat er brand is en dat er mogelijkerwijs tot ontruiming van het gebouw overgegaan moet worden.
De industriegebouwen met een oppervlakte groter dan of gelijk aan 500 m2 dienen daartoe uitgerust te zijn met een gepaste alarminstallatie.
In geval van brand, kunnen de gebruikers de brandweer tijdig verwittigen en kan de brandweer in contact treden met een verantwoordelijke van het industriegebouw.
8 VEILIGHEID VAN DE HULPPLOEGEN
8.1 Bereikbaarheid en toegankelijkheid
8.1.1 Algemeenheden
In de nabijheid van het industriegebouw zijn één of meerdere veilige en doelmatige opstelplaatsen ingericht die te allen tijde gemakkelijk bereikbaar zijn voor de voertuigen van de brandweer.
Het aantal en de ligging van de opstelplaatsen zijn, in akkoord met de bevoegde brandweer, zo bepaald dat :
1° de afstand van de brandweertoegang van het gebouw tot een opstelplaats beperkt is;
2° ten minste de helft van de buitenwanden van gebouwen met een totale oppervlakte groter dan of gelijk aan 2 500 m2 bereikbaar is;
3° alle buitenwanden van gebouwen met een totale oppervlakte groter dan of gelijk aan 5 000 m2 bereikbaar zijn en de toegangswegen daartoe niet doodlopend zijn;
4° het opgestelde voertuig geen schade kan oplopen door de brand.
8.1.2 Verbeterde bereikbaarheid
De toelaatbare oppervlakte van de compartimenten van de industriegebouwen kan voor bepaalde klassen (zie tabel 2) verhoogd worden indien deze compartimenten vlot bereikbaar zijn voor de brandbestrijding.
De volgende voorwaarden worden nageleefd :
1° het terrein waarop het gebouw gelegen is, is bereikbaar langs twee onafhankelijke ingangen; deze ingangen zijn op het perceel met elkaar verbonden door een toegangsweg voor de brandweer;
2° minstens de helft van de wanden van het compartiment zijn buitenwanden die bereikbaar zijn voor de brandweer.
8.2 Blusmiddelen en bluswatervoorziening
8.2.1 Blusmiddelen
In het industriegebouw zijn voldoende aangepaste blusmiddelen aanwezig. De aard en de hoeveelheid worden in overleg met de territoriaal bevoegde brandweer bepaald door de exploitant in functie van de aard en de omvang van het brandrisico.
8.2.2 Bluswatervoorziening
In de onmiddellijke nabijheid van het industriegebouw beschikt de brandweer over een primaire bluswatervoorziening die snel door de brandweer kan gebruikt worden.
Deze primaire bluswatervoorziening kan, in overleg met de brandweer, aangevuld worden met een secundaire en eventueel tertiaire bluswatervoorziening.
8.3 Monodisciplinaire interventieplannen
Indien de territoriaal bevoegde brandweer daarom verzoekt, dient de exploitant van het industriegebouw de nodige informatie ter beschikking te stellen van de brandweer voor de opmaak van een interventieplan voor het industriegebouw.]1
———-
(1)<KB 2016-12-07/20, art. 91, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
(2)<KB 2016-12-07/20, art. 92, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>
Art. N7. Bijlage 7. Gemeenschappelijke bepalingen.
<Ingevoegd bij KB 2012-07-12/38, art. 24, 008; Inwerkingtreding : 01-12-2012>
0 ALGEMEEN
0.1 Toepassingsgebied
Deze bijlage bevat voorschriften die van toepassing zijn op de lage, middelhoge en hoge gebouwen en op industriegebouwen.
0.2 Platen
Platen 7.1a en 7.1b – Doorvoeringen van bouwelementen
Plaat 7.2 – Doorvoeringen van bouwelementen
Plaat 7.3 – Doorvoeringen van bouwelementen
Plaat 7.4 – Doorvoeringen van bouwelementen
(Figuren niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 21-09-2012, p. 58559)
1 DE DOORVOERINGEN VAN BOUWELEMENTEN
1.1 Toepassingsgebied
De bepalingen van het huidige hoofdstuk zijn van toepassing op de doorvoeringen doorheen bouwelementen van leidingen voor fluïda, vaste stoffen, elektriciteit of elektromagnetische golven, die de vereiste weerstand tegen brand van deze elementen niet nadelig mogen beïnvloeden.
Deze bepalingen zijn niet van toepassing op de luchtkanalen, verluchtingskokers, rookkanalen en brandwerende kleppen.
1.2 Terminologie
De definities van punt 5.12 van bijlage 1 zijn van toepassing op het huidige hoofdstuk.
1.3 Vereiste criteria
De afdichting van de doorvoering moet het scheidend vermogen van de wand behouden, dit wil zeggen het vermogen om te voldoen aan de criteria van de vlamdichtheid (E) en de thermische isolatie (I) op de plaats van de doorvoeringen.
Voor enkelvoudige doorvoeringen van leidingen met een diameter kleiner dan of gelijk aan 160 mm zonder isolatie of met onbrandbare isolatie mag het criteria van thermische isolatie verwaarloosd worden; het onbrandbaar isolatiemateriaal beantwoordt aan de klassering A2-s1, d0.
1.4 Vereiste tijdsduur
De afdichting moet voldoen aan de vereiste criteria gedurende tenminste dezelfde tijdsduur als vereist voor de wand.
Voor een wand van een leidingenkoker is de vereiste duur evenwel
– tenminste de helft van de tijdsduur van de brandweerstand vereist voor de kokerwand, en
– een minimale tijdsduur van 30 minuten.
1.5 Vaststelling van de productenkenmerken
De brandweerstand van de afdichting in termen van vlamdichtheid E en thermische isolatie I mag aangetoond zijn
– door de toepassing van de bepalingen van punt 2.1 van de bijlage 1
of
– door de toepassing van één van de typeoplossingen beschreven in punten 1.6, 1.7 en 1.8 van deze bijlage.
1.6 Typeoplossing A – Afdichten van een enkelvoudige doorvoering met mortel of steenwol
Een eenvoudige afdichting van de doorvoering met mortel of met steenwol biedt voldoende waarborgen om de aangegeven vereiste brandweerstand niet nadelig te beïnvloeden indien voldaan wordt aan volgende voorwaarden.
1.6.1 Voorwaarden betreffende de bouwelementen
De bouwelementen waarin de doorvoeringen zijn aangebracht hebben een brandweerstand van tenminste EI 60.
1.6.2 Maximale diameter van de leiding in functie van de vereiste brandweerstand
In tabel 7.1 zijn de maximale diameters van de leidingen door bouwelementen weergegeven waarvoor een eenvoudige afdichting met mortel of steenwol de aangegeven vereiste brandweerstand niet nadelig beïnvloedt.
(Tabel niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 21-09-2012, p. 58560)
Tabel 7.1. Maximale diameter (mm) voor leidingen gewoon afgedicht met mortel of steenwol
1.6.3 Voorwaarden betreffende de afdichting met mortel
De leidingen worden rondom volledig afgedicht met een mortel en dit over een afdichtingdiepte (Lm) van minstens 50 mm voor een vereiste brandweerstand E 30 en E 60 en van minstens 70 mm voor een vereiste brandweerstand E 120; er kan rekening gehouden worden met de dikte van een eventuele bepleistering voor het verkrijgen van de afdichtingsdiepte.
De afdichting gebeurt bij voorkeur langs beide zijden van het bouwelement; de afdichtingsdiepte Lm wordt verkregen door het optellen van de dikte langs elke zijde met een minimum van 25 mm per zijde.
Als de afdichting maar langs één zijde gerealiseerd wordt, moet de afdichtingsdiepte langs deze zijde de volgende zijn : A => Lm. (zie plaat 7.1a)
In geval van een lichte scheidingswand (of een bouwelement met een grote holle binnenruimte in het algemeen) zal de afdichting meestal langs beide zijden moeten gebeuren om de vereiste dikte te kunnen realiseren. (zie plaat 7.1b)
1.6.4 Voorwaarden betreffende de afdichting met steenwol
De leidingen worden rondom volledig afgedicht met steenwol en dit over een totale diepte van minstens 50 mm. (zie plaat 7.2)
De afdichting mag langs één zijde gebeuren.
De steenwol dient goed stevig aangedrukt te worden in het bouwelement.
In geval van een lichte scheidingswand is in de kern ter plaatse van de doorvoering een isolatiemateriaal met zodanige dichtheid aangebracht dat het stevig aangedrukt kan worden. De afdichting met steenwol gebeurt bovendien langs beide zijden van het bouwelement.
1.6.5 Voorwaarden betreffende de afdichting met mortel en steenwol
De afdichting kan bestaan uit een combinatie van mortel en steenwol op voorwaarde dat tenminste voor één van de materialen aan de voorwaarden bepaald in 1.6.3, respectievelijk 1.6.4, voldaan is.
1.6.6 Voorwaarden betreffende de ophanging en de bevestiging van de leidingen.
De leidingen moeten opgehangen en bevestigd zijn volgens de regels van goed vakmanschap. De bevestigingen het dichtst bij het bouwelement mogen niet verder dan 500 mm langs weerszijden ervan gelegen zijn. (zie plaat 7.3)
1.7 Typeoplossing B – Enkelvoudige doorvoering met een mantelbuis.
Wanneer de regels van de goede praktijk het gebruik van een mantelbuis voorschrijven, wordt de vereiste brandweerstand niet nadelig beïnvloed indien voldaan is aan volgende voorwaarden.
1.7.1 Voorwaarden betreffende de bouwelementen
De bouwelementen zijn in metselwerk of beton.
1.7.2 Maximale diameter van de leiding in functie van de vereiste brandweerstand
In tabel 7.2 zijn de maximale diameters van de leidingen door bouwelementen weergegeven waarvoor het gebruik van een mantelbuis uit metaal of ander onbrandbaar materiaal of PVC-U, al dan niet met open speling, de vereiste brandweerstand niet nadelig beïnvloeden.
(Tabel niet opgenomen om technische redenen, zie B.St. van 21-09-2012, p. 58562)
Tabel 7.2. Maximale diameters (mm) van leidingen ingewerkt in een mantelbuis uit metaal of PVC
1.7.3 Voorwaarden betreffende de mantelbuis en zijn afdichting
De mantelbuizen zijn
– onbrandbare leidingen
of
– gemaakt uit harde polyvinylchloride (PVC-U) geklasseerd in B- s3, d0.
De mantelbuis wordt stevig in het bouwelement bevestigd met een afdichting met mortel.
De afdichting in mortel dient te gebeuren langs beide zijden van het bouwelement, met een minimale diepte van 25 mm. (zie plaat 7.4).
De mantelbuis wordt gedeeltelijk zichtbaar gelaten en moet uitsteken ten opzichte van het bouwelement.
1.7.4 Voorwaarden betreffende de leidingen
De leidingen zijn onbrandbare leidingen of leidingen in harde polyvinylchloride (PVC-U).
1.7.5 Voorwaarden betreffende de speling tussen mantelbuis en leiding
Als de speling tussen de mantelbuis en de leiding open blijft, is deze maximum 4 mm.
Indien de diameter van de mantelbuis kleiner dan of gelijk aan 25 mm is, worden er geen voorwaarden opgelegd betreffende de speling tussen de mantelbuis en de leiding.
Als de speling tussen de mantelbuis en de leiding opgevuld is, bedraagt deze ten hoogste 45 mm en wordt rondom volledig afgedicht met steenwol, uitgevoerd zoals voorzien in punt 1.6.6.
1.7.6 Voorwaarden betreffende de ophanging van de leidingen
De leidingen moeten opgehangen en bevestigd worden zoals voorzien in punt 1.5.6.
1.8 Typeoplossing C – Rechtstreekse aansluiting op een hangtoilet
De aansluiting op een hangtoilet beïnvloedt de vereiste brandweerstand niet nadelig, indien voldaan aan volgende voorwaarden :
– de diameter van de leiding bedraagt maximaal 110 mm;
– de afdichting met mortel of met steenwol voldoet aan punt 1.6.3 of 1.6.4;
– het toilet wordt tegen een bouwelement in metselwerk of beton bevestigd;
– de maximale vereiste tijdsduur is gelijk aan 30 minuten.
[1 2 DE SASSEN
2.1 Toepassingsgebied
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op sassen vereist door de bijlagen 2, 2/1, 3, 3/1, 4 en 4/1 van dit besluit.
2.2 Uitrusting
Alleen de volgende voorwerpen zijn toegelaten in de sassen :
– detectiemiddelen;
– blusmiddelen;
– signalisatietoestellen;
– verlichtingstoestellen;
– verwarmingstoestellen;
– ventilatieinrichtingen;
– ontrokingsinrichtingen.
De elektrische leidingen, de verluchtingskokers en de ontrokingskokers zijn alleen toegelaten :
– als zij slechts dienen voor de werking van de voornoemde voorwerpen die in de sas geïnstalleerd zijn,
– of als de sas slechts uitgeeft op niet voor verblijf bestemde lokalen (bijvoorbeeld : technische ruimten, transformatorlokalen, bergingen, archieflokalen, lokalen voor de opslag van het huisvuil, lokalen voor tellers, verwarmingslokalen,…) of parkeergebouwen.
Waterleidingen zijn toegelaten in de sassen.
Elke andere leiding is verboden in de sassen.]1
———-
(1)<KB 2016-12-07/20, art. 93, 009; Inwerkingtreding : 01-04-2017>